Negentiende Eeuw (1800-1900)
Literatuur
Verslag 10e hoorcollege - semester 5
Inleiding
Dit tweede hoorcollege staat vooral in het teken van de ontwikkeling van proza in de literatuur van de 19e eeuw en met name de verdere ontwikkeling van de roman.
Ontwikkeling van het roman genre.
De term 'roman' is afgeleid van de werken in Middeleeuwen die in de volkstaal 'het Romaans' waren geschreven. Bekend zijn de ridderromans, als Karel ende Elegast en La Morte d'Arthur. Meestal waren de werken op rijm geschreven in het Romaans, omdat ze werden verteld aan de Europese hoven. In de verhalen is geen sprake van een psychologische ontwikkeling van de protagonist. Het zijn avonturenverhalen waarbij de protagonist blijk geeft van een godvruchtig leven. Ook de liefde, vaak voor een edelvrouw, speelt een rol in de verhalen.
In de 16e en begin 17e eeuw ontstaan de wat uitgebreidere werken, o.a. Rabelais: Gargantua et Pantagruel (1537), een verhaal over twee reuzen met extravagant en satirische taalgebruik. Een andere vertegenwoordiger in dit genre is Michael de Cervantes: Don Quichot, de Man van La Mancha (1605) over een Spaanse edelman die meent geroepen te zijn om de oude eer uit de ridderromans te laten herleven. Dit is de eerste Europese roman in proza.
De roman maakt in de 18e eeuw een sterke ontwikkeling door. Diderot schreef La Réligieuse in 1796. Een verhaal over een jonge vrouw die tegen haar zin in een klooster wordt opgenomen. De psychologie van de protaganist gaat een grote rol spelen. Een ander roman genre is de avonturenroman die ook in de 18e eeuw tot grote bloei komt. Bekend is Daniël Defoes Robinson Crusoe (1719). De hoofdpersoon beleeft een avontuur op een onbewoond eiland, waar hij een jonge inboorling van de dood redt. Hij neemt het op zich op deze ziel voor Christus te redden. De tendens is nogal moraliserend. Wolfgang von Goethe schreef aan het eind van de 18e eeuw: Die Leiden des jungen Werthers. Een dramatisch verhaal over de emotionele gebeurtenissen van Werther die uiteindelijk leiden tot zijn zelfmoord.
Ontwikkeling van de verschillende roman genres
- in de 18e eeuw
- de briefroman
- Samuel Richardson: Pamela or Virtue Rewarded (1740)
- Aagje Deken en Betje Wolff: Sara Burgerhart (1782) . Hierin komen meerdere personen voor en er komt ruimte voor meer psycholigsche ontwikkeling van de personen.
- Bosboom-Toussaint: Majoor Frans. De ontwikkeling van slechts één persoon
- in het begin van de 19 eeuw en het tijdperk van de Romantiek
- historische roman
- Vooral het verheerlijken van het verleden vormt het centrale motief.
- gothic novel - deze romanstijl werkt nog altijd door
- Extreem en angstaanjagend
- Horace Walpole: The Castle of Otranto - A Gothic Story (1764)
- Mary Shelley: Frankenstein (1818)
- Edgar Allan Poe: The Fall of the House of Usher (1839)
- 19e eeuw met sporen van de 'gothic novel'
- Melancholisch en mysterieus.
- Charlotte Brontë: Jane Eyre (1847)
- Emily Brontë : Wuthering Heights (1847)
- Lord Byron als Byronian Hero
- de 'gothic novel' in de 20e eeuw
- Daphne du Maurier: Rebeca, The Birds, Don't Look Now
- Komt ook tot uiting in films ('horror')
- Tussen 1975 en 1980 is er sprake van een subcultuur met gothic music: The Cure
Ontwikkeling van het roman genre in de 19e eeuw
In de periode van de Romantiek zijn het vooral de historische roman en de gothic novel die graag worden gelezen. Het gaat om beschrijving van gevoelens, avonturen en liefde.
Opkomst van de 'realistische roman'. De griezeligheid van de romans uit de Romantiek verdwijnt. Met de realistische roman ontstaat het moderne roman genre.
- In Frankrijk
- Honoré de Balzac: La Comédie Humaine (1829-1853)
- Gustav Flaubert: Madam Bovary (1857)
- In Rusland
- Toergenjev: Vaders en Zonen (1861)
- Tolstoj: Anna Karenina (1875-1877)
Er vindt een verschuiving plaats in de realistische roman naar meer sociale elementen en psychologie. Daardoor ontstaan ook mengvormen. Denkt hier bij aan de werken van:
Ook ondergaat de realistische schrijftrant in de 2e helft van de 19e eeuw invloed van het naturalisme. Schrijvers zijn niet meer gebonden aan één genre, maar gebruiken in hun werken verschillende elementen. Juist de verwerking van verschillende invloeden (realisme, naturalisme, sociale elementen, spanning en psychologie) maken de werken enorme populair.
Jane Austin (1775-1817)
Een bekende Engelse schrijfster van 'mengvorm' roman is Jane Austin. Ze besteedde aandacht aan de compositie, maar had ook oog voor de psychologie van het individu en de sociale ontwikkelingen van de samenleving met aandacht voor het verschil in klassen. Bekend van haar zijn:
- Pride and Prejudice (1813)
- Sense and Sensibility (1811)
- Northanger Abbey (1818) - meer gothic genre
Austen hanteert een kritische schrijfstijl, maar haar boeken hebben wel een happy-ending. Haar boeken waren populair en werden veel gelezen.
Charles Dickens (1812-1873)
Een andere schrijver die zich ook bezighield met de meer sociale kant van de samenleving is Charles Dickens (1812-1873). Hij is vooral bekend als schrijver van de The Pickwick Papers; een feuilleton die maandelijks in de kranten verscheen. Onder de lezers was het verhaal razend populair. Dickens wordt ook wel de kroniekeur van de grote stad genoemd. In zijn boeken beschrijft hij het leven in de stad ten tijde van de industriële revolutie en de gevolgen voor de arbeiders. Hij hekelt de sociale misstanden en staat bekend als een geëngageerd schrijver.
Great Expectations (Grote Verwachting) vertelt het verhaal van de weesjongen Pip van zijn vroege jeugd tot zijn volwassenheid tussen 1812 en 1840.
We lezen uit de reader blz 1 - Charles Dickens: Great Expectations.
My father’s family name being Pirrip, and my Christian name Philip, my infant tongue could make of both names nothing longer or more explicit than Pip. So, I called myself Pip, and came to be called Pip.
I give Pirrip as my father’s family name, on the authority of his tombstone and my sister,—Mrs. Joe Gargery, who married the blacksmith. As I never saw my father or my mother, and never saw any likeness of either of them (for their days were long before the days of photographs), my first fancies regarding what they were like were unreasonably derived from their tombstones.(hier weer even het griezelige van de gothic novel) The shape of the letters on my father’s, gave me an odd idea that he was a square, stout, dark man, with curly black hair. From the character and turn of the inscription, “Also Georgiana Wife of the Above,” I drew a childish conclusion that my mother was freckled and sickly. To five little stone lozenges, each about a foot and a half long, which were arranged in a neat row beside their grave, and were sacred to the memory of five little brothers of mine,—who gave up trying to get a living, exceedingly early in that universal struggle,—I am indebted for a belief I religiously entertained that( de volgende regels zijn vooral humoristisch bedoeld) they had all been born on their backs with their hands in their trousers-pockets, and had never taken them out in this state of existence.
Ours was the marsh country, down by the river, within, as the river wound, twenty miles of the sea. My first most vivid and broad impression of the identity of things seems to me to have been gained on a memorable raw afternoon towards evening. At such a time I found out for certain that this bleak place overgrown with nettles was the churchyard; and that Philip Pirrip, late of this parish, and also Georgiana wife of the above, were dead and buried; and that Alexander, Bartholomew, Abraham, Tobias, and Roger, infant children of the aforesaid, were also dead and buried; and that the dark flat
On the Graveyard
uit: Great Expectations
door Charles Dickens
bron:
www.gutenberg.org
wilderness beyond the churchyard, intersected with dikes and mounds and gates, with scattered cattle feeding on it, was the marshes; and that the low leaden line beyond was the river; and that the distant savage lair from which the wind was rushing was the sea; and that the small bundle of shivers growing afraid of it all and beginning to cry, was Pip.
“Hold your noise!” cried a terrible voice, as a man started up from among the graves at the side of the church porch. “Keep still, you little devil, or I’ll cut your throat!”
A fearful man, all in coarse gray, with a great iron on his leg. A man with no hat, and with broken shoes, and with an old rag tied round his head. A man who had been soaked in water, and smothered in mud, and lamed by stones, and cut by flints, and stung by nettles, and torn by briars; who limped, and shivered, and glared, and growled; and whose teeth chattered in his head as he seized me by the chin.
“Oh! Don’t cut my throat, sir,” I pleaded in terror. “Pray don’t do it, sir.”
“Tell us your name!” said the man. “Quick!”
“Pip, sir.”
“Once more,” said the man, staring at me. “Give it mouth!”
“Pip. Pip, sir.”
“Show us where you live,” said the man. “Pint out the place!”
I pointed to where our village lay, on the flat in-shore among the alder-trees and pollards, a mile or more from the church.
The man, after looking at me for a moment, turned me upside down, and emptied my pockets. There was nothing in them but a piece of bread. (het volgende detail is humoristisch)When the church came to itself,—for he was so sudden and strong that he made it go head over heels before me, and I saw the steeple under my feet,—when the church came to itself, I say, I was seated on a high tombstone, trembling while he ate the bread ravenously.
“You young dog,” said the man, licking his lips, “what fat cheeks you ha’ got.”
I believe they were fat, though I was at that time undersized for my years, and not strong.
“Darn me if I couldn’t eat em,” said the man, with a threatening shake of his head, “and if I han’t half a mind to’t!”
I earnestly expressed my hope that he wouldn’t, and held tighter to the tombstone on which he had put me; partly, to keep myself upon it; partly, to keep myself from crying.
(bron: www.gutenberg.org)
Dit is het begin van het boek. Het verhaal wordt verteld vanuit het standpunt van het kind. Dit is de IK-persoon. Het is een ouderwets levensverhaal. Alles wordt heel gedetailleerd verteld om sfeer te scheppen. In het fragment zijn een drietal opmerking opgenomen om Dickens' stijl nader te verklaren.
Sir Walter Scott (1771-1832)
Walter Scott was advocaat en griffier en gehandicapt door polio. In de inleiding op zijn eerste roman Waverley geeft hij de regels waaraan een roman moet voldoen. Zijn werken waren in die tijd zeer vernieuwend en hebben grote invloed uit geoefend op Tolstoj en Poesjkin.
Toch is er in zijn boeken nog geen sprake van psychologische karakterontwikkeling. Wel worden zijn boeken gekenmerkt door veel beweging en pathos. Scott staat bekend als een rasverteller.
We lezen uit de reader blz 2 - Voorwoord op Waverley (1814) door Sir Walter Scott
I could proceed in proving the importance of a title-page, and displaying at the same time my own intimate knowledge of the particular ingredients necessary to the composition of romances and novels of various descriptions;—but it is enough, and I scorn to tyrannise longer over the impatience of my reader, who is doubtless already anxious to know the choice made by an author so profoundly versed in the different branches of his art.(verwijzen naar het ego van de schrijver: een romatische idealist)
By fixing, then, the date of my story Sixty Years before this present 1st November, 1805, I would have my readers understand, that they will meet in the following pages neither a romance of chivalry nor a tale of modern manners; that my hero will neither have iron on his shoulders, as of yore, nor on the heels of his boots, as is the present fashion of Bond Street; and that my damsels will neither be clothed ‘in purple and in pall,’ like the Lady Alice of an old ballad, nor reduced to the primitive nakedness of a modern fashionable at a rout. (raout in Ned.vertaling: deftige avondreceptie)From this my choice of an era the understanding critic may farther presage that the object of my tale is more a description of men than manners.(1) A tale of manners, to be interesting, must either refer to antiquity so great as to have become venerable, or it must bear a vivid reflection of those scenes (2)which are passing daily before our eyes, and are interesting from their novelty. Thus the coat-of-mail of our ancestors, and the triple-furred pelisse of our modern beaux, may, though for very different reasons, be equally fit for the array of a fictitious character; but who, meaning the costume of his hero to be impressive, would willingly attire him in the court dress of George the Second’s reign, with its no collar, large sleeves, and low pocket-holes? The same may be urged, with equal truth, of the Gothic hall, which, with its darkened and tinted windows, its elevated and gloomy roof, and massive oaken table garnished with boar’s-head and rosemary, pheasants and peacocks, cranes and cygnets, has an excellent effect in fictitious description. Much may also be gained by a lively display of a modern fete, such as we have daily recorded in that part of a newspaper entitled the Mirror of Fashion, if we contrast these, or either of them, with the splendid formality of an entertainment given Sixty Years Since; and thus it will be readily seen how much the painter of antique or of fashionable manners gains over him who delineates those of the last generation.
Considering the disadvantages inseparable from this part of my subject, I must be understood to have resolved to avoid them as much as possible, by throwing the force of my narrative upon the characters and passions of the actors;—those passions(3) common to men in all stages of society, and which have alike agitated the human heart, whether it throbbed under the steel corslet of the fifteenth century, the brocaded coat of the eighteenth, or the blue frock and white dimity waistcoat of the present day. [Footnote: Alas! that attire, respectable and gentlemanlike in 1805, or thereabouts, is now as antiquated as the Author of Waverley has himself become since that period! The reader of fashion will please to fill up the costume with an embroidered waistcoat of purple velvet or silk, and a coat of whatever colour he pleases.] Upon these passions it is no doubt true that the state of manners and laws casts a necessary colouring; but the bearings, to use the language of heraldry, remain the same, though the tincture may be not only different, but opposed in strong contradistinction. The wrath of our ancestors, for example, was coloured gules; it broke forth in acts of open and sanguinary violence against the objects of its fury. Our malignant feelings, which must seek gratification through more indirect channels, and undermine the obstacles which they cannot openly bear down, may be rather said to be tinctured sable. But the deep-ruling impulse is the same in both cases; and the proud peer, who can now only ruin his neighbour according to law, by protracted suits, is the genuine descendant of the baron who wrapped the castle of his competitor in flames, and knocked him on the head as he endeavoured to escape from the conflagration. (bron: www.gutenberg.org)
Opmerkingen:
(1) wil niet alleen vertellen over de zeden en gewoonten, maar ook over mensen
(2) realisme in het verhaal, moderne karakter.
(3) hartstocht (=romantisch), passie en gevoelens. De mens heeft dezelfde gevoelens, alleen het decor is anders. Bij de lezer een teken van herkenning opwekken.
Dit voorwoord op het verhaal en de beschrijving van de uitgangspunten zou eigenlijk gezien kunnen worden als een zwakte bod van de schrijver. Dit geldt ook bij Nederlandse schrijvers uit deze tijd.
Alexandre Dumas père (1802-1870)
Alexandre Dumas père(1802-1870)
bron:
wikimedia
Alexandre Dumus père is vooral bekend door geschiedschrijving van historische roman. Hij werkte samen met Auguste Maquet met wie hij o.a. De Graaf van Monte Cristo schreef. De twee auteurs gebruikten in hun romans historisch verantwoorde feiten als grondstof. Een ander werk van Dumas is De Drie Musketiers, dat handelt over de strijd tegen Richelieu.
Belangrijk in de werken is het ontvluchten van de grauwe werkelijkheid door de beschrijving van grootse avonturen, een leven op grote voet en een liefdesleven met minnaressen, maar ook maatschappijkritiek.
Dumas richt zich in zijn boeken tot de lezer. Hij is een auctoriële verteller, d.w.z. dat hij als vertelller doet voorkomen alsof hij meer weet dan de personages die in het verhaal optreden.
We lezen uit de reader blz 3 - De drie musketiers van Alexandre Dumas père
Op den eersten Maandag der maand April 1625 scheen de kleine stad
Meung, waar de schrijver van den Roman de la Rose het eerste
levenslicht aanschouwde, in volkomen opstand, en wel derwijze, alsof de
Hugenooten er zooals te La Rochelle huis hielden. Een aantal
burgers, die hun vrouwen de hoofdstraat vluchtend zagen over ijlen,
terwijl de kinderen voor de deuren schreeuwden, haastten zich hun
pantser aan te doen en trachtten aan hun tamelijk vreesachtige houding
door een vuurroer of een spies iets meer ontzagwekkends te geven. Zij
richtten hun schreden naar de herberg de Trouwe Molenaar, voor welke
een hoe langer hoe dichter wordende, onstuimige, nieuwsgierige volkshoop
zich verdrong. In dien tijd waren plotselinge schrikken aan de orde van
den dag, en er verliepen maar weinige dagen, zonder dat de een of andere
stad in haar archieven een voorval van dien aard had aan te teekenen.
Immers, de edelen voerden toen krijg onderling, de koning tegen den
kardinaal, en de Spanjaarden tegen den koning. Vervolgens waren er nog,
behalve deze onbekende verholene of openbare strijdvoerders, dieven,
bedelaars, Hugenooten, wolven en lakeien, die tegen geheel de wereld
krijg voerden. De burgers wapenden zich altijd tegen de dieven, tegen de
wolven en tegen de lakeien; ook vaak tegen den adel en de
Hugenooten, bijwijlen zelfs tegen den koning; doch nooit tegen den
kardinaal of tegen den Spanjaard. Het gevolg dezer aangenomen gewoonte
was, dat op gezegden eersten Maandag der maand April 1625, de burgers
eenige opschudding vernemende, zonder nochtans den gelen of rooden
standaard of de kleuren van den hertog de Richelieu te zien, in allerijl
naar de herberg de Trouwe Molenaar stormden.
Daar gekomen konden allen de oorzaak van dat rumoer zien en
onderscheiden.(1) Een jongeling.... doch schetsen wij vooraf vluchtig zijn
portret: Verbeeld u Don Quichotte zonder pantser of dijharnas; Don
Quichotte in een wollen buis, welks vroeger blauwe kleur nu was
overgegaan tot een onbegrijpelijke wijnmoerstint met hemelsblauwen
gloed. Zijn langwerpig bruin gelaat en zijn vooruitstekende
wangbeenderen duidden slimheid aan, terwijl de uitstekende kaakbeenderen
het onfeilbaar teeken van zijn Gaskonjischen oorsprong waren, dien men
in hem herkend zou hebben, zelfs bij gemis aan de Baskische muts, welk
rond en plat hoofddeksel, versierd met iets naar een pluim gelijkende,
onze jongeling (2)op het hoofd had; zijn blik was vrij en geestig, zijn
gebogen neus welgevormd; te groot voor een knaap, te klein voor een
volwassen jongeling, zou een min geoefend oog hem voor een op reis
zijnden pachterszoon hebben aangezien, zonder den langen degen, die aan
een lederen bandelier hangende, tegen de beenen van den eigenaar
slingerde, wanneer deze te voet ging, en het ruwe haar van zijn hit
wreef, als hij te paard zat. (3)Want onze jongeling bezat een paard, en wel
een zoo merkwaardig, dat het door iedereen werd opgemerkt. Het was een
Bearneesche hit, twaalf of veertien jaar oud, geelkleurig van huid, met
uitgevallen staart; maar daarentegen voorzien van harde pootgezwellen.
Het beestje liet den kop lager dan de knieën hangen, ’t geen het gebruik
van den springteugel onnoodig maakte, doch legde echter nog vlug acht
uren daags af. Ongelukkig waren de deugden van het paard zoo diep onder
zijn zonderlinge huid en onbehouwen gestalte verborgen, dat, in
dien tijd, toen iedereen kennis van paarden had, de verschijning van
gezegden hit te Meung, waar hij ongeveer een kwartier geleden door de
poort van Beaugency was binnengekomen, een indruk deed ontstaan, welks
ongunstigheid op den ruiter neerkwam. En dit was den jongen d’Artagnan
(dus heette die Don Quichotte op dat evenbeeld van Rossinante) te
smartelijker, daar hij niet blind was voor het belachelijk figuur,
hetwelk hij op dien hit maakte, hoe goed ruiter ook overigens zijnde.
Hij had dan ook een diepen zucht geslaakt bij het aannemen van het
geschenk, dat zijn vader, de oude heer d’Artagnan, hem er van deed, daar
het hem niet onbekend was, dat zoodanige knol niet veel meer dan een
twintigtal franken zou waard zijn. Het is waar dat de woorden, die het
geschenk vergezelden, onbetaalbaar waren. (bron: www.gutenberg.org)
Opmerkingen:
(1) Uitvoerige vertelling van het beeld van het personage
(2) onze - hiermee trekt de schrijver de lezer in het verhaal
(3) De verteller vertelt expliciet alles over de superheld op de 1e blz. van zijn boek.
Charlotte Brontë (1816-1855)
Charlotte Brontë is een van drie zussen die allen schrijfster werden. Ze groeiden op in een pastorie.
We lezen uit de reader blz 5-7 2 fragmenten uit Jane Eyre door Charlotte Brontë
1e fragment
A rude noise broke on these fine ripplings and whisperings, at
once so far away and so clear: a positive tramp, tramp, a
metallic clatter, which effaced the soft wave-wanderings; as, in
a picture, the solid mass of a crag, or the rough boles of a
great oak, drawn in dark and strong on the foreground, efface the
aërial distance of azure hill, sunny horizon, and blended
clouds where tint melts into tint.
The din was on the causeway: a horse was coming; the windings
of the lane yet hid it, but it approached. I was just
leaving the stile; yet, as the path was narrow, I sat still to
let it go by. In those days I was young, and all sorts of
fancies bright and dark tenanted my mind: the memories of nursery
stories were there amongst other rubbish; and when they recurred,
maturing youth added to them a vigour and vividness beyond what
childhood could give. As this horse approached, and as I
watched for it to appear through the dusk, I remembered certain
of Bessie’s tales, wherein figured a North-of-England
spirit called a “Gytrash,” which, in the form of
horse, mule, or large dog, haunted solitary ways, and sometimes
came upon belated travellers, as this horse was now coming upon
me.
It was very near, but not yet in sight; when, in addition to
the tramp, tramp, I heard a rush under the hedge, and close down
by the hazel stems glided a great dog, whose black and white
colour made him a distinct object against the trees. It was
exactly one form of Bessie’s Gytrash—a lion-like
creature with long hair and a huge head: it passed me, however,
quietly enough; not staying to look up, with strange pretercanine
eyes, in my face, as I half expected it would. The horse
followed,—a tall steed, and on its back a rider. The
man, the human being, broke the spell at once. Nothing ever
rode the Gytrash: it was always alone; and goblins, to my
notions, (griezel element) though they might tenant the dumb carcasses of beasts,
could scarce covet shelter in the commonplace human form.
No Gytrash was this,—only a traveller taking the short cut
to Millcote. He passed, and I went on; a few steps, and I
turned: a sliding sound and an exclamation of “What the
deuce is to do now?” and a clattering tumble, arrested my
attention. Man and horse were down; they had slipped on the
sheet of ice which glazed the causeway. The dog came
bounding back, and seeing his master in a predicament, and
hearing the horse groan, barked till the evening hills echoed the
sound, which was deep in proportion to his magnitude. He
snuffed round the prostrate group, and then he ran up to me; it
was all he could do,—there was no other help at hand to
summon. I obeyed him, and walked down to the traveller, by
this time struggling himself free of his steed. His efforts
were so vigorous, I thought he could not be much hurt; but I
asked him the question—
“Are you injured, sir?”
I think he was swearing, but am not certain; however, he was
pronouncing some formula which prevented him from replying to me
directly.
“Can I do anything?” I asked again.
“You must just stand on one side,” he answered as
he rose, first to his knees, and then to his feet. I did;
whereupon began a heaving, stamping, clattering process,
accompanied by a barking and baying which removed me effectually
some yards’ distance; but I would not be driven quite away
till I saw the event. This was finally fortunate; the horse
was re-established, and the dog was silenced with a “Down,
Pilot!” The traveller now, stooping, felt his foot
and leg, as if trying whether they were sound; apparently
something ailed them, for he halted to the stile whence I had
just risen, and sat down.
I was in the mood for being useful, or at least officious, I
think, for I now drew near him again.(ironie)
“If you are hurt, and want help, sir, I can fetch some
one either from Thornfield Hall or from Hay.”
“Thank you: I shall do: I have no broken
bones,—only a sprain;” and again he stood up and
tried his foot, but the result extorted an involuntary
“Ugh!”
Something of daylight still lingered, and the moon was waxing
bright: I could see him plainly. His figure was enveloped
in a riding cloak, fur collared and steel clasped; its details
were not apparent, but I traced the general points of middle
height and considerable breadth of chest. He had a dark
face, with stern features and a heavy brow; his eyes and gathered
eyebrows looked ireful and thwarted just now; he was past youth,
but had not reached middle-age; perhaps he might be
thirty-five. I felt no fear of him, and but little
shyness. Had he been a handsome, heroic-looking young
gentleman, I should not have dared to stand thus questioning him
against his will, and offering my services unasked. I had
hardly ever seen a handsome youth; never in my life spoken to
one. I had a theoretical reverence and homage for beauty,
elegance, gallantry, fascination; but had I met those qualities
incarnate in masculine shape, I should have known instinctively
that they neither had nor could have sympathy with anything in
me, and should have shunned them as one would fire, lightning, or
anything else that is bright but antipathetic.
If even this stranger had smiled and been good-humoured to me
when I addressed him; if he had put off my offer of assistance
gaily and with thanks, I should have gone on my way and not felt
any vocation to renew inquiries: but the frown, the roughness of
the traveller, set me at my ease: I retained my station when he
waved to me to go, and announced—
“I cannot think of leaving you, sir, at so late an hour,
in this solitary lane, till I see you are fit to mount your
horse.”
He looked at me when I said this; he had hardly turned his
eyes in my direction before.
“I should think you ought to be at home yourself,”
said he, “if you have a home in this neighbourhood: where
do you come from?”
“From just below; and I am not at all afraid of being
out late when it is moonlight: I will run over to Hay for you
with pleasure, if you wish it: indeed, I am going there to post a
letter.”
“You live just below—do you mean at that house
with the battlements?” pointing to Thornfield Hall, on
which the moon cast a hoary gleam, bringing it out distinct and
pale from the woods that, by contrast with the western sky, now
seemed one mass of shadow.
“Yes, sir.”
“Whose house is it?”
“Mr. Rochester’s.”
“Do you know Mr. Rochester?”
“No, I have never seen him.”
“He is not resident, then?”
“No.”
“Can you tell me where he is?”
“I cannot.”
“You are not a servant at the hall, of course. You
are—” He stopped, ran his eye over my dress,
which, as usual, was quite simple: a black merino cloak, a black
beaver bonnet; neither of them half fine enough for a
lady’s-maid. He seemed puzzled to decide what I was;
I helped him.
“I am the governess.”
“Ah, the governess!” he repeated; “deuce
take me, if I had not forgotten! The governess!” and
again my raiment underwent scrutiny. In two minutes he rose
from the stile: his face expressed pain when he tried to
move.
“I cannot commission you to fetch help,” he said;
“but you may help me a little yourself, if you will be so
kind.”
“Yes, sir.”
“You have not an umbrella that I can use as a
stick?”
“No.”
“Try to get hold of my horse’s bridle and lead him
to me: you are not afraid?”
I should have been afraid to touch a horse when alone, but
when told to do it, I was disposed to obey. I put down my
muff on the stile, and went up to the tall steed; I endeavoured
to catch the bridle, but it was a spirited thing, and would not
let me come near its head; I made effort on effort, though in
vain: meantime, I was mortally afraid of its trampling
fore-feet. The traveller waited and watched for some time,
and at last he laughed.(bron: www.gutenberg.org)
2e fragment
My tale draws to its close: one word respecting my experience
of married life, and one brief glance at the fortunes of those
whose names have most frequently recurred in this narrative, and
I have done.
I have now been married ten years. I know what it is to
live entirely for and with what I love best on earth. I
hold myself supremely blest—blest beyond what language can
express; because I am my husband’s life as fully as he is
mine. No woman was ever nearer to her mate than I am: ever
more absolutely bone of his bone and flesh of his flesh. I
know no weariness of my(Mr. Rochester) Edward’s society: he knows none of
mine, any more than we each do of the pulsation of the heart that
beats in our separate bosoms; consequently, we are ever
together. To be together is for us to be at once as free as
in solitude, as gay as in company. We talk, I believe, all
day long: to talk to each other is but a more animated and an
audible thinking. All my confidence is bestowed on him, all
his confidence is devoted to me; we are precisely suited in
character—perfect concord is the result.
Mr. Rochester continued blind the first two years of our
union; perhaps it was that circumstance that drew us so very
near—that knit us so very close: for I was then his vision,
as I am still his right hand. Literally, I was (what he
often called me) the apple of his eye. He saw
nature—he saw books through me; and never did I weary of
gazing for his behalf, and of putting into words the effect of
field, tree, town, river, cloud, sunbeam—of the landscape
before us; of the weather round us—and impressing by sound
on his ear what light could no longer stamp on his eye.
Never did I weary of reading to him; never did I weary of
conducting him where he wished to go: of doing for him what he
wished to be done. And there was a pleasure in my services,
most full, most exquisite, even though sad—because he
claimed these services without painful shame or damping
humiliation. He loved me so truly, that he knew no
reluctance in profiting by my attendance: he felt I loved him so
fondly, that to yield that attendance was to indulge my sweetest
wishes.
One morning at the end of the two years, as I was writing a
letter to his dictation, he came and bent over me, and
said—“Jane, have you a glittering ornament round your
neck?”
I had a gold watch-chain: I answered “Yes.”
“And have you a pale blue dress on?”
I had. He informed me then, that for some time he had
fancied the obscurity clouding one eye was becoming less dense;
and that now he was sure of it.
He and I went up to London. He had the advice of an
eminent oculist; and he eventually recovered the sight of that
one eye. He cannot now see very distinctly: he cannot read
or write much; but he can find his way without being led by the
hand: the sky is no longer a blank to him—the earth no
longer a void. When his first-born was put into his arms,
he could see that the boy had inherited his own eyes, as they
once were—large, brilliant, and black. On that
occasion, he again, with a full heart, acknowledged that God had
tempered judgment with mercy.
My Edward and I, then, are happy: and the more so, because
those we most love are happy likewise. Diana and Mary
Rivers are both married: alternately, once every year, they come
to see us, and we go to see them. Diana’s husband is
a captain in the navy, a gallant officer and a good man.
Mary’s is a clergyman, a college friend of her
brother’s, and, from his attainments and principles, worthy
of the connection. Both Captain Fitzjames and Mr. Wharton
love their wives, and are loved by them.
As to St. John Rivers, he left England: he went to
India. He entered on the path he had marked for himself; he
pursues it still. A more resolute, indefatigable pioneer
never wrought amidst rocks and dangers. Firm, faithful, and
devoted, full of energy, and zeal, and truth, he labours for his
race; he clears their painful way to improvement; he hews down
like a giant the prejudices of creed and caste that encumber
it. He may be stern; he may be exacting; he may be
ambitious yet; but his is the sternness of the warrior
Greatheart, who guards his pilgrim convoy from the onslaught of
Apollyon. His is the exaction of the apostle, who speaks
but for Christ, when he says—“Whosoever will come
after me, let him deny himself, and take up his cross and follow
me.” His is the ambition of the high master-spirit,
which aims to fill a place in the first rank of those who are
redeemed from the earth—who stand without fault before the
throne of God, who share the last mighty victories of the Lamb,
who are called, and chosen, and faithful.
St. John is unmarried: he never will marry now. Himself
has hitherto sufficed to the toil, and the toil draws near its
close: his glorious sun hastens to its setting. The last
letter I received from him drew from my eyes human tears, and yet
filled my heart with divine joy: he anticipated his sure reward,
his incorruptible crown. I know that a stranger’s
hand will write to me next, to say that the good and faithful
servant has been called at length into the joy of his Lord.
And why weep for this? No fear of death will darken St.
John’s last hour: his mind will be unclouded, his heart
will be undaunted, his hope will be sure, his faith
steadfast. His own words are a pledge of this—
“My Master,” he says, “has forewarned
me. Daily He announces more distinctly,—‘Surely
I come quickly!’ and hourly I more eagerly
respond,—‘Amen; even so come, Lord
Jesus!’” (bron: www.gutenberg.org)
Opmerkingen:
(1) Uiting van ultieme liefde
(2) Sentimentele zin om bij de lezer gevoelens op te wekken
Met alle personages in het boek loopt het goed af. Er is een happy ending. Charlotte Brontë neemt de lezer mee in het sentiment.
Emily Brontë (1818-1848)
We lezen uit de reader blz. 7 en 8 - Wuthering Heights by Emily Brontë
fragment aan het einde van het boek.
‘Must I close this?’ I asked, in order to rouse
him; for he would not stir.
The light flashed on his features as I spoke. Oh, Mr.
Lockwood, I cannot express what a terrible start I got by the
momentary view! Those deep black eyes! That smile,
and ghastly paleness! (1) It appeared to me, not Mr.
Heathcliff, but a goblin; and, in my terror, I let the candle
bend towards the wall, and it left me in darkness.
‘Yes, close it,’ he replied, in his familiar
voice. ‘There, that is pure awkwardness! Why
did you hold the candle horizontally? Be quick, and bring
another.’
I hurried out in a foolish state of dread, and said to
Joseph—‘The master wishes you to take him a light and
rekindle the fire.’ For I dared not go in myself
again just then.
Joseph rattled some fire into the shovel, and went: but he
brought it back immediately, with the supper-tray in his other
hand, explaining that Mr. Heathcliff was going to bed, and he
wanted nothing to eat till morning. We heard him mount the
stairs directly; he did not proceed to his ordinary chamber, but
turned into that with the panelled bed: its window, as I
mentioned before, is wide enough for anybody to get through; and
it struck me that he plotted another midnight excursion, of which
he had rather we had no suspicion.
‘Is he a ghoul or a vampire?’ I mused. I had
read of such hideous incarnate demons. (2)And then I set
myself to reflect how I had tended him in infancy, and watched
him grow to youth, and followed him almost through his whole
course; and what absurd nonsense it was to yield to that sense of
horror. ‘But where did he come from, the little dark
thing, harboured by a good man to his bane?’ muttered
Superstition, as I dozed into unconsciousness. And I began,
half dreaming, to weary myself with imagining some fit parentage
for him; and, repeating my waking meditations, I tracked his
existence over again, with grim variations; at last, picturing
his death and funeral: of which, all I can remember is, being
exceedingly vexed at having the task of dictating an inscription
for his monument, and consulting the sexton about it; and, as he
had no surname, and we could not tell his age, we were obliged to
content ourselves with the single word,
‘Heathcliff.’ That came true: we were. If
you enter the kirkyard, you’ll read, on his headstone, only
that, and the date of his death.
Dawn restored me to common sense. I rose, and went into
the garden, as soon as I could see, to ascertain if there were
any footmarks under his window. There were none.
‘He has stayed at home,’ I thought, ‘and
he’ll be all right to-day.’ I prepared
breakfast for the household, as was my usual custom, but told
Hareton and Catherine to get theirs ere the master came down, for
he lay late. They preferred taking it out of doors, under
the trees, and I set a little table to accommodate them.
On my re-entrance, I found Mr. Heathcliff below. He and
Joseph were conversing about some farming business; he gave
clear, minute directions concerning the matter discussed, but he
spoke rapidly, and turned his head continually aside, and had the
same excited expression, even more exaggerated. When Joseph
quitted the room he took his seat in the place he generally
chose, and I put a basin of coffee before him. He drew it
nearer, and then rested his arms on the table, and looked at the
opposite wall, as I supposed, surveying one particular portion,
up and down, with glittering, restless eyes, and with such eager
interest that he stopped breathing during half a minute
together.
‘Come now,’ I exclaimed, pushing some bread
against his hand, ‘eat and drink that, while it is hot: it
has been waiting near an hour.’
He didn’t notice me, and yet he smiled. I’d
rather have seen him gnash his teeth than smile so.
‘Mr. Heathcliff! master!’ I cried,
‘don’t, for God’s sake, stare as if you saw an
unearthly vision.’
‘Don’t, for God’s sake, shout so
loud,’ he replied. ‘Turn round, and tell me,
are we by ourselves?’
‘Of course,’ was my answer; ‘of course we
are.’
Still, I involuntarily obeyed him, as if I was not quite
sure. With a sweep of his hand he cleared a vacant space in
front among the breakfast things, and leant forward to gaze more
at his ease.
Now, I perceived he was not looking at the wall; for when I
regarded him alone, it seemed exactly that he gazed at something
within two yards’ distance. And whatever it was, it
communicated, apparently, both pleasure and pain in exquisite
extremes: at least the anguished, yet raptured, expression of his
countenance suggested that idea. (3) The fancied object was not
fixed, either: his eyes pursued it with unwearied diligence, and,
even in speaking to me, were never weaned away. I vainly
reminded him of his protracted abstinence from food: if he
stirred to touch anything in compliance with my entreaties, if he
stretched his hand out to get a piece of bread, his fingers
clenched before they reached it, and remained on the table,
forgetful of their aim.
I sat, a model of patience, trying to attract his absorbed
attention from its engrossing speculation; till he grew
irritable, and got up, asking why I would not allow him to have
his own time in taking his meals? and saying that on the next
occasion I needn’t wait: I might set the things down and
go. Having uttered these words he left the house, slowly
sauntered down the garden path, and disappeared through the
gate.
The hours crept anxiously by: another evening came. I
did not retire to rest till late, and when I did, I could not
sleep. He returned after midnight, and, instead of going to
bed, shut himself into the room beneath. I listened, and
tossed about, and, finally, dressed and descended. It was
too irksome to lie there, harassing my brain with a hundred idle
misgivings.
I distinguished Mr. Heathcliff’s step, restlessly
measuring the floor, and he frequently broke the silence by a
deep inspiration, resembling a groan. He muttered detached
words also; the only one I could catch was the name of Catherine,
coupled with some wild term of endearment or suffering; and
spoken as one would speak to a person present; low and earnest,
and wrung from the depth of his soul. (bron: www.gutenberg.org)
(1),(2) en (3) het griezelig en naargeestige, het afschuwelijke en beangstigende beklemtonen, m.a.w.
zwarte romantiek.
Opmerkingen:
Wuthering Heights is een veel grimmiger verhaal dan Jane Eyre. Jane is een romantisch personage, maar Heathcliff is een onuitstaanbare hoofdpersoon. Het verhaal gaat om de relatie tussen Heathcliff en Catherine, de dochter van een rijke landeigenaar die Heathcliff heeft geadopteerd. De relatie kan niets worden.
Heatchcliff is een typische Byronic hero, vol racune en op zoek naar wraak, ook op Catherine, die een andere heeft verkozen boven hem. Catherine sterft jong, wat bij Heathcliff leidt tot zelfdestructie door zichzelf dood te hongeren.
Het verhaal wordt verteld door de Nanny van Catherine. Zij schildert Heathcliff af als monsterachtig en demonisch.
Edgar Allan Poe (1809-1849)
We lezen uit de reader blz 9 en 10 - Berenice by Edgar Allan Poe
Was it my own excited imagination—or the misty influence of the
atmosphere—or the uncertain twilight of the chamber—or the
gray draperies which fell around her figure—that caused in it so
vacillating and indistinct an outline? I could not tell. She spoke no
word; and I—not for worlds could I have uttered a syllable. An icy
chill ran through my frame; a sense of insufferable anxiety oppressed me;
a consuming curiosity pervaded my soul; and sinking back upon the chair, I
remained for some time breathless and motionless, with my eyes riveted
upon her person. Alas! its emaciation was excessive, and not one vestige
of the former being lurked in any single line of the contour. My burning
glances at length fell upon the face.
The forehead was high, and very pale, and singularly placid; and the once
jetty hair fell partially over it, and overshadowed the hollow temples
with innumerable ringlets, now of a vivid yellow, and jarring
discordantly, in their fantastic character, with the reigning melancholy
of the countenance. The eyes were lifeless, and lustreless, and seemingly
pupilless, and I shrank involuntarily from their glassy stare to the
contemplation of the thin and shrunken lips. They parted; and in a smile
of peculiar meaning, the teeth of the changed Berenice disclosed
themselves slowly to my view. Would to God that I had never beheld them,
or that, having done so, I had died!(1)
The shutting of a door disturbed me, and, looking up, I found that my
cousin had departed from the chamber. But from the disordered chamber of
my brain, had not, alas! departed, and would not be driven away, the white
and ghastly spectrum of the teeth. Not a speck on their surface—not
a shade on their enamel—not an indenture in their edges—but
what that period of her smile had sufficed to brand in upon my memory. I
saw them now even more unequivocally than I beheld them then.
The teeth!—the teeth!—they were here, and there, and
everywhere, and visibly and palpably before me; long, narrow, and
excessively white, with the pale lips writhing about them, as in the very
moment of their first terrible development. Then came the full fury of my
monomania, and I struggled in vain against its strange and
irresistible influence. In the multiplied objects of the external world I
had no thoughts but for the teeth. For these I longed with a phrenzied
desire. All other matters and all different interests became absorbed in
their single contemplation. They—they alone were present to the
mental eye, and they, in their sole individuality, became the essence of
my mental life. I held them in every light. I turned them in every
attitude. I surveyed their characteristics. I dwelt upon their
peculiarities. I pondered upon their conformation. I mused upon the
alteration in their nature. I shuddered as I assigned to them in
imagination a sensitive and sentient power, and even when unassisted by
the lips, a capability of moral expression. Of Mademoiselle Salle it has
been well said, “Que tous ses pas etaient des sentiments,” and of
Berenice I more seriously believed que toutes ses dents etaient des
idees. Des idees!—ah here was the idiotic thought that
destroyed me! Des idees!—ah therefore it was that I
coveted them so madly! I felt that their possession could alone ever
restore me to peace, in giving me back to reason.
And the evening closed in upon me thus—and then the darkness came,
and tarried, and went—and the day again dawned—and the mists
of a second night were now gathering around—and still I sat
motionless in that solitary room—and still I sat buried in
meditation—and still the phantasma of the teeth maintained
its terrible ascendancy, as, with the most vivid hideous distinctness, it
floated about amid the changing lights and shadows of the chamber. At
length there broke in upon my dreams a cry as of horror and dismay; and
thereunto, after a pause, succeeded the sound of troubled voices,
intermingled with many low moanings of sorrow or of pain. I arose from my
seat, and throwing open one of the doors of the library, saw standing out
in the ante-chamber a servant maiden, all in tears, who told me that
Berenice was—no more! She had been seized with epilepsy in the early
morning, and now, at the closing in of the night, the grave was ready for
its tenant, and all the preparations for the burial were completed.
I found myself sitting in the library, and again sitting there alone. It
seemed that I had newly awakened from a confused and exciting dream. I
knew that it was now midnight, and I was well aware, that since the
setting of the sun, Berenice had been interred. But of that dreary period
which intervened I had no positive, at least no definite comprehension.
Yet its memory was replete with horror—horror more horrible from
being vague, and terror more terrible from ambiguity. It was a fearful
page in the record my existence, written all over with dim, and hideous,
and unintelligible recollections. I strived to decypher them, but in vain;
while ever and anon, like the spirit of a departed sound, the shrill and
piercing shriek of a female voice seemed to be ringing in my ears. I had
done a deed—what was it? I asked myself the question aloud, and the
whispering echoes of the chamber answered me,—“what was it?”
On the table beside me burned a lamp, and near it lay a little box. It was
of no remarkable character, and I had seen it frequently before, for it
was the property of the family physician; but how came it there,
upon my table, and why did I shudder in regarding it? These things were in
no manner to be accounted for, and my eyes at length dropped to the open
pages of a book, and to a sentence underscored therein. The words were the
singular but simple ones of the poet Ebn Zaiat:—“Dicebant mihi
sodales si sepulchrum amicae visitarem, curas meas aliquantulum fore
levatas.” Why then, as I perused them, did the hairs of my head erect
themselves on end, and the blood of my body become congealed within my
veins?
There came a light tap at the library door—and, pale as the tenant
of a tomb, a menial entered upon tiptoe. His looks were wild with terror,
and he spoke to me in a voice tremulous, husky, and very low. What said
he?—some broken sentences I heard. He told of a wild cry disturbing
the silence of the night—of the gathering together of the household—of
a search in the direction of the sound; and then his tones grew
thrillingly distinct as he whispered me of a violated grave—of a
disfigured body enshrouded, yet still breathing—still palpitating—still
alive!
He pointed to garments;—they were muddy and clotted with gore. I
spoke not, and he took me gently by the hand: it was indented with the
impress of human nails. He directed my attention to some object against
the wall. I looked at it for some minutes: it was a spade. With a shriek I
bounded to the table, and grasped the box that lay upon it. But I could
not force it open; and in my tremor, it slipped from my hands, and fell
heavily, and burst into pieces; and from it, with a rattling sound, there
rolled out some instruments of dental surgery, intermingled with
thirty-two small, white and ivory-looking substances that were scattered
to and fro about the floor.(2)(bron: www.gutenberg.org)
(1) en (2) griezelmomenten, maar ook zwarte romantiek
Opmerkingen:
Edgar Allen Poe is een Amerikaan, m.a.w. zijn werk valt niet binnen het kader van de cursus. Toch doen zijn verhalen denken aan de gothic novel.
Hij was schrijver, dichter en criticus. Oorspronkelijk geadopteerd en later alcoholist. Eigenlijk een heel treurig leven. Hij is vooral bekend om zijn Whodunnit-mysteries.
In 'Berenice' is sprake van een ongelukkig huwelijk. Ze kwijnt weg, maar haar tanden worden tot een obsessie voor haar weduwnaar. De sterfscènes worden in het verhaal uitvoerig beschreven. Het is een mooie illustratie van zwarte romantiek.
Honoré de Balzac (1799-1850)
Bij Honoré de Balzac vinden we romantiek en realisme. Hij geeft in zijn werken een tijdsbeeld van de Franse maatschappij. (100 boeken - La comédie humaine.)
Eugénie Grandet is het derde deel in een studie over zeden en het leven in de provincie. Het vertelt het verhaal van een Eugénie Grandet die een rijke vrouw is doordat zij de erfgenaam van haar gierige vader. Ze is een gewilde huwelijkskandidate. Als haar neef Charles bij hen intrekt, wordt Eugénie verliefd op hem. De vader van Charles is failliet gegaan en heeft zelfmoord gepleegd. Het lukt de vader van Eugénie om haar van Charles te vervreemden. Hij vertrekt, maar Eugénie blijft verliefd op hem. De komst van Charles doet Eugénie beseffen dat haar vader een gierigaard is. Hij is geobsedeerd door rijkdom en bezit. Zijn familie doet er niet toe. Als haar ouders sterven, blijft Eugénie eenzaam achter. Haar neef blijkt haar bedrogen te hebben, ze heeft geen man, kinderen of familie.
Het thema in het boek is gierigheid. De rijkdom van Eugénies vader is het belangrijkste. Het beïnvloedt het handelen van de hoofdpersonen. Haar vader vergaart een fortuin, maar doet er niets mee. Geld is voor hem belangrijker dan liefde. Eugénie vindt echter liefde belangrijk. Ze geeft Charles een deel van haar sieraden in de hoop hem daarmee te helpen. Ook Charles blijkt echter meer om geld te geven dan om liefde. Hij trouwt met een andere vrouw om haar geld.
Er is in deze roman aandacht voor de psychologische ontwikkeling van de karakters en het proces wat ze doormaken. Het karakter van de naïeve Eugénie staat tegenover de gierige aard van haar vader. Eugénie leidt een eentonig bestaan en is slachtoffer van de maatschappij waarin ze opgroeit en leeft.
We lezen uit de reader blz. 11. Een fragment uit Eugénie Grandet.
Eugénie is tegen haar wil in een huwelijk gedwongen met de heer Bonfons, een zeer ambitieuze politicus. In het huwelijkscontract heeft hij laten opnemen dat bij het overlijden van een van de echtgenoten, de langstlevende alles erft zonder enige juridische procedure. Bonfons is echter degene die het eerst sterf en Eugénie blijft achter als zijn weduwe.
...Begiftigd met die grote gevoeligheid die de eenzame nog verdiept door zijn voortdurend peinzen en door het scherpe inzicht waarmee hij al wat er om hem heen gebeurt, doorheeft, wist Eugénie, die door haar ongelukkige leven en haar laatste bitter ervaringen alles had leren doorzien, dat de president (Bonfons) op haar dood zat te wachten om in het bezit te komen van haar onmetelijke vermogen, dat nog groter was geworden door de erfenissen van zijn oom de notaris en zijn oom de abt, die het God behaagd had tot zich te roepen. De arme kluizenaarster had medelijden met de president. De Voorzienigheid wreekte haar voor de berekendheid en de schandelijke onverschilligheid van de echtgenoot, die, als sterkste waarborg, de hartstocht zonder uitzicht waarmee Eugénie zich voedde, respecteerde. Het leven schenken aan een kind, betekende dat niet de zelfzuchtige verwachtingen doden, de ambitieuze vreugde, die de president koesterde. God wierp dus zijn gevangene grote hoeveelheden goed toe, haar die goud onverschillig liet en die naar de hemel streefde, die ingetogen en goed leefde, vervuld van vrome gedachten, die dagelijks in stilte ongelukkigen te hulp kwam. ...
Eugénie is op jonge leeftijd weduwe en nog altijd aantrekkelijk voor mannen. Ze gaat echter haar vermogen inzetten voor liefdadige doelen om toch maar iets voor te stellen. Dit is al een voorbode voor de volgende roman in de cyclus.
Gustave Flaubert (1821-1880)
Flaubert studeerde rechten in Parijs, maar verliet de stad en reisde naar de Pyreneeën en Corsica. In 1846 bouwt hij een huis in Croisset voor zijn moeder. Voor de rest van zijn leven woont hij in het huis. Hij is nooit getrouwd geweest, maar had wel een relatie met verschillende vrouwen. Met een vriend maakt hij een reis naar Egypte en Griekenland. Beide landen maken diepe indruk op hem.
Zijn gezondheid gaat achteruit en hij verliest zijn beste vrienden. Wel onderhoudt hij nog contacten met Parijse kennissen, waaronder George Sand, Emile Zola, Alphonse Daudet, Ivan Toergenjev. Hij is echter vaak melancholisch en depressief. Toch blijft hij schrijven.
Zijn werk Madame Bovary dateert uit de periode na zijn reizen in Egypte en Griekenland.
De hoofdpersoon Emma Bovary is verstandelijk getrouwd, maar gedraagt zich als een dwepende jongedame. Flaubert wil vooral een sfeertje creeëren. Het leven van Emma is vol verveling en luxe, wat haar tot wanhoop drijft. Het verhaal is een vluchten uit de realiteit, waarbij de hoofdpersoon emotioneel ten onder gaat. Flaubert ziet het bestaan van Emma als uitzichtloos, maar geeft geen commentaar op haar manier van handelen. De publicatie leidde tot ophef, het boek werd gezien als obsceen.
We lezen uit de reader blz. 12 en 13 Hoofdstuk VII uit Madame Bovary door Gustav Flaubert.
... Zoals na haar thuiskomst van Vaubyessard, toen de quadrilles nog door haar hoofd gonsden, was zij ten prooi aan een dodelijke zwaarmoedigheid, een starre wanhoop. Léon verrees voor haar groter, knapper, heerlijker en ongrijpbaarder: hoewel hij afscheid van haar had genomen had hij haar niet verlaten: hij wan er nog en de muren van het huis leken zijn schim vast ste houden. Zij kon haar blik niet afwenden van dat tapijt waarover hij gelopen had, van die lege stoelen waarin hij had gezeten...
Opmerking:
Om aan haar saaie bestaan te ontvluchten en het wat meer kleur te geven, pleegt Emma overspel met verschillende minnaars. Dit is ook de reden voor de storm van protesten tegen het boek na publicatie.
... Charles kwam de kamer beneden binnen en Boulanger stelde hem zijn knecht voor, die adergelaten wilde worden, omdat hij over zijn hele lichaam kriebelingen voelde.
'Dat zal me zuiveren van binnen,' hield hij koppig vol, ondanks alle tegenspraak.
Bovary haalde dan ook een band en bakje en verzocht Justin dat laatste vast te houden. Tegen de boer, die al bleek werd, zei hij,
'Wees maar niet bang, beste man.'
'Nee, nee,' antwoordde de man, 'doet u het maar.'
En met een dapper gebaar strekte hij zijn dikker arm uit. Bij de prik met het lancet sprong het bloed te voorschijn en begon tegen de spiegel te spatten.
Opmerking:
In dit fragment is symboliek te vinden. Het zuiveren slaat op Emma en het aderlaten met het spuitende bloed is een subtiele verwijzing voor Emma's dood.
Flaubert wordt vooral gezien als een van eerste realistische vernieuwende schrijvers.
Leo Tolstoj (1828-1910)
Tolstoj wordt beschouwd als een van de grootste Russische schrijver. Daarnaast was hij filosoof op politiek gebied. Zijn bekendste werken zijn Oorlog en Vrede (1869) en Anna Karenina (1877). Beide zijn zeer realistisch geschreven en worden beschouwd als wereldliteratuur.
Op latere leeftijd schreef Tolstoj ook religieuze boeken.
Anna Karenina is vergelijkbaar met Gustave Flaubert's Madame Bovary. Emma Bovary zou Anna's zusje kunnen zijn. Ook Anna leidt een onbevredigend zinloos leven.
We lezen uit de reader blz 14 en 15 Fragmenten uit Anna Karenina van Leonid Tolstoj
Alle gelukkige gezinnen lijken op elkaar, maar elk ongelukkig gezin op zijn eigen manier ongelukkig. (1)...
Stepan Arkadjewitsj was eerlijk tegenover zichzelf. Hij kon zichzelf niet om de tuin leiden en zich wijsmaken dat hij berouw over zijn misslag had. Hij kon geen wroeging voelen omdat hij, de vierendertigjarige, goedgebouwde en gemakkelijk verliefde man, niet meer dweepte met zijn vrouw, moeder van zeven kinderen (van wie twee overleden), die slechts een jaar jonger was dan hij. Het speet hem alleen dat hij het niet beter voor haar had kunnen verbergen. Hij voelde echter wel het moeilijke van zijn positie en had medelijden met haar en de kinderen (en met zichzelf (2)). Hij zou zijn ontsporing waarschijnlijk beter voor zijn vrouw hebben verborgen als hij had kunnen vermoeden dat de ontdekking zo'n indruk op haar zou maken. Daar had hij eigenlijk niet bij stilgestaan, want hij had min of meer aangenomen dat zij hem al lang van ontrouw verdacht maar het door de vingers zag. Het kwam hem zelf voor dat deze verlepte, vroeg oud wordende en al lang niet meer knappe vrouw, die nergen in uitmuntte en die niet meer dan een eenvouddige brave huisvrouw was, uit billijkheid wat inschikkelijk had moeten zijn. En nu was volop het tegendeel gebleken.
"Verschrikkelijk! Verschrikkelijk!" herhaalde hij zonder uitweg te zien. "En hoe mooi was alles tevoren! Hoe goed hebben we het met elkaar gehad. Zij was tevreden en gelukkig met de kinderen, ik bemoeide me er niet mee en liet haar met de kinderen en de huishouding doen naar believen. Natuurlijk is het niet goede zij juist bij òns gouvernante was. Dat was niet goed. Er zit iets laag bij de gronds, iets ordinairs in, de gouvernante van het gezin het hof te maken. ... (3)
Opmerkingen:
(1)Het boek begint met de beschrijving van bijfiguren. Het zijn allemaal mensen die wel gelukkig zijn, iets dat Anna niet kan bereiken. Ook ziet ze hoe iemand voor de trein springt. Dit is een verwijzing naar haar eigen dood aan het einde van het boek.
(2)ironische opmerking
(3)Dit is een bespiegeling van een van de personages, niet door de schrijver. Stepan geeft weer, hoe híj over zijn vrouw denkt.
Het boek is verschillende malen verfilmd geweest. O.a. met Greta Garbo in de rol van Anna in 1935.
Emile Zola (1840-1902):Naturalisme
Zola wordt gezien als de grondlegger van het Naturalisme. Zola werd beïnvloedt door de werken van Hippolyte Taine (1828-1893). Deze filosoof, criticus en geschiedschrijver baseerde zijn visie op de natuurwetenschappen. Hij was een volger van het determinisme. Hij omschreef 'race' als een gevolg van erfelijkheid. Dit was een nieuwe opvatting. Daarnaast onderscheidde hij 'milieu' de omgeving waarin een persoon opgroeit en 'moment', de toestand waarin de gemeenschap zich bevindt op een bepaald ogenblik en bepaald door de tijdgeest. Een persoon wordt door de tijd waarin hij leeft gevormd. De tijdgeest bepaald de psycho/sociale vorming.
Zola projecteert dit op de literatuur. Hij beschrijft in zijn boeken de decadente houding in Europa, maar zijn personage behoren niet alleen tot de elite. Hij hekelt ook de houding van de dokter, de mijnwerken, de prostituee en de dronkenman.
Zijn romans zijn een experiment. De personages bezitten de eigenschappen van de voorouders, waardoor hij zich op een bepaalde manier zal ontwikkelen. Op deze manier dragen zijn werken bij aan het wetenschappelijk begrijpen van de menselijke natuur.
Zola heeft met zijn werken geen morele of esthetische bedoeling. Hij velt geen oordeel of heft een morele vinger. De lezer mag zijn conclusie trekken.
We lezen uit de reader blz 16 Fragment uit Nana van Emile Zola
... Ze gaf hem een lesje en schudde haar hoofd. Toch wilde ze zich wel nader verklaren.
"Weet je, ik weet hoe dat gaat... Wel, liefje, de vrouwen houden er niet van als je dom bent. Ze zeggen niets omdat er nog zoiets als schaamte bestaat, begrijp je ... Maar je kunt er zeker van zijn dat het hen nog lang zal heugen. En vroeg of laat, als je niet wist hoe het moest, zoeken ze hun heil ergens anders... Zo is het, mijn wolfje."
Hij leek het niet te begrijpen. Toen legde ze het nader uit. Ze sloeg een moederlijke toon aan, ze gaf hem als een vriendin uit goedheid deze les. Sinds ze wist dat hij werd bedrogen, hinderde dit geheim haar, ze had een onbedwingbaar verlangen er met hem over te praten.
"Mijn hemel! Ik praat over dingen die me niet aangaan... Als ik er iets van zeg doe ik dat omdat iedereen eigenlijk gelukkig zou moeten zijn. We praten toch eerlijk met elkaar, niet? Nou, dan moet je eerlijk antwoord geven."
>Maar ze onderbrak zichzelf om te gaan verzitten. Ze brandde zich.
"Het is knap warm, niet? Mijn rug is gebraden.. Wacht, ik zal mijn buik een beetje laten braden. Dat is goed tegen de pijn."
En toen ze zich had omgedraaid zei met haar borst naar het vuur gekeerd en haar benen onder zich gevouwen:
"Slaap je niet meer met je vrouw?"
"Nee, dat zweer ik je," zei Muffat die bang was voor een ruzie. ....(1)
... Muffat verbleekte en begreep eindelijk haar toespelingen, hij wilde haar het zwijgen opleggen, Maar ze was nu goed op dreef.
>"Nee, laat me met rust! Als jullie niet zo stom waren, zouden jullie even vriendelijk zijn tegen jullie vrouwen als tegen ons. En als jullie vrouwen niet zo dom waren, zouden ze om jullie voor zicht te behouden dezelfde moeite nemen als wij doen om jullie te krijgen ... Zo zit dat allemaal... Zo liefje, steek dat maar in je zak... (2)
Opmerkingen:
(1) sensuele manier van beschrijven, waarvoor de tijd eigenlijk nog niet rijp was.
(2) beschrijving van de tegenstellingen tussen de klassen.
Naturalisme
Naturalisme is een stroming in de literatuur en vooral bekend uit het literaire realisme en als reactie op de romantische literatuur.
Belangrijke onderstroming is het sociaal determinisme, waarbij de sociale omgeving van individuen het handelen bepalen. Gedragingen zijn het gevolg van de omgeving. Dit leidde impliciet tot een maatschappelijk kritische houding ten opzichte van straffen (sociaal element). Daarnaast was er literair een psychologisch element: er komt aandacht voor de ontwikkeling van de hoofdpersoon. En een realistische beschrijving van de waarheid en details die niet verboden zijn. Het is de Victoriaanse tijd: stoelen met franjes, volgens de opvattingen van fatsoen en preutsheid. Ook de invloed van de werken van Freud op psychologisch gebied waren in de naturalistische literatuur merkbaar.
Dit leidt o.a. tot grote familieromans met beschrijving van minstens drie generaties binnen een familie, zodat de invloed van de erfelijkheid zichtbaar wordt. We zien dit bij Emile Zola, maar ook bij Dostojevski.
Zola schreef Nana - een van de delen uit de romancyclus Les Rougon Macquart. In deze romancyclus beschrijft Zola de levens van verschillende leden een familie, maar ieder deel is als aparte roman te lezen.
Nana, de hoofdpersoon uit het gelijknamige boek is een hoer die haar macht over mannen uitbuit. Ze is een femma fatale, die vooral de hogere kringen haat. In de uitoefening van haar beroep neemt ze wraak op mannen uit de hogere kringen. Het boek is een aanklacht tegen dit soort leven.
Louis Couperus (1863-1923)
In de Nederlandse literatuur is Louis Couperus een vertegenwoordiger van het Naturalisme. In zijn werken komt de deterministische indeling naar 'race', 'milieu' en 'moment' eveneens naar voren.
Bekend is vooral zijn werk Eline Vere. Dit werk werd als feuilleton gebracht. Het verhaal werd 1898 door uitgeverij Kampen in boekvorm uitgegeven met een bandontwerp van L.W.R. Wenckebau.
Eline wil naar alles streven en is onveranderlijk. Ze wil blijven die ze is, waardoor ze als tragische figuur ten onder gaat.
We lezen uit de reader blz 17 en 18 Fragmenten uit Eline Vere door Louis Couperus.
... Je gelooft dus, dat alles voorbeschikt is, en dat als ik denk mijn eigen wil te volgen... ja, hoe zal ik zeggen? .. vroeg zij, verward in hare gedachten, toen zij op een namiddag een dergelijk gesprek met hem voerde, in haar kamer.
"Je slechts schijnbaar je zin volgt, en het uitvloeisel van dien wil inderdaad het uitvloeisel is van honderdduizenden vooraf gebeurde, zoogenaamde toevalligheden... Ja, dat geloof ik zeker.
"Maar Vincent, wat een fatalisme. Dan vind ik maar het beste om op een stoel te blijven zitten en af te wachten wat komt. ....
Opmerking:
Deterministische visie waarin alles afhankelijk is van 'race', 'milieu' en 'moment'.
Fin de siècle / La Belle époque
Belangrijk is om de werken uit deze tijd te beschouwen naar de geest van de tijd. Naturalistische romans worden gekenmerkt door:
- Een nerveus gestel van de hoofdperso(o)n(en)
- Een beschrijving van een geschiedenis van ontnuchtering
- determinerende omstandigheden, m.a.w. erfelijke invloeden
- verzet tegen de gehate burgerij
- belangstelling voor seksualiteit
- natuurgetrouwe dialogen, ook in lokaal dialect
- hij/zij perpektief
- objectiviteit en afstandelijkheid, geen moraliserende vinger
- in de romans zijn tragische vrouwen de hoofdpersoon.
Theodor Fontane (1819-1898)
Theodore Fontane is een Duitse vertegenwoordiger uit de overgangsperiode van het realisme naar het naturalisme. Zijn bekendste werk is Effi Briest.
Ook Effi Briest gaat over een ongelukkig huwelijk. Volgens de mores van die tijd was Effi uitgehuwelijkt. Effi's echtgenoot is door haar ontrouw aangetast in zijn eer. Hij duelleert met haar minnaar die bij het duel omkomt. Effi wordt door haar echtgenoot uit huis gezet.
We lezen uit de reader blz 19 en 20 Fragmenten uit Effi Briest van Theodor Fontane.
... "Met Rollo is alles goed. Maar Papa zegt dat hij zo lui wordt, hij ligt altijd in de zon."
"Dat geloof ik. Zo was het al toen jij nog heel klein was... En zeg me nu eens, Annie - want vandaag hebben we elkaar immers alleen maar teruggezien - kom je me nog een vaker opzoeken?"
"O, zeker, als ik mag."
"Dan kunnen we in de Prinz Albrechttuin gaan wandelen."
"O, zeker, als ik mag."
"Of we gaan naar Schilling, ijs eten, ananas- of vanilleijs; dat at ik altijd het liefst."
"O, zeker, als ik mag."
En bij dit derde 'als ik mag' was de maat vol; Effi sprong op, en een blik, waarin iets als verontwaardiging opvlamde, trof het kind. "Ik geloof,d at het de hoogste tijd is, Annie: anders wordt Johanna ongeduldig." En ze trok aan de bel. Roswitha, die al in de kamer ernaast was, kwam meteen binnen.
"Roswitha, hoe jij Annie even gezelschap tot aan de kerk. Johanna wacht daar. Hopelijk heeft zij geen kou gevat. Dat zou me spijten. Groet Johanna." ....(1)
... Of we haar niet anders hadden moeten opvoeden. Wij zelf. Want Niemeyer is toch eigenlijk een nul, omdat hij nooit duidelijk partij kiest. En dan, Briest, hoezeer het me ook spijt... jij altijd met dubbelzinnigheden... en ten slotte, waarmee ik me zelf beschuldig, want ik wil in deze kwestie niet de onschuldige spelen, of ze niet toch misschien te jong was?"
Roll, die bij deze woorden wakker werd, schudde zijn hoofd langzaam heen en weer, en Briest zei rustig: "Ach Luise, laat maar ... dat is een al te onafzienbaar terrein."(2)
Opmerkingen:
(1) Lege conversatie toont de leegheid van Effie die wegkwijnt van verdriet.
(2) Ouders van Effi hebben haar volgens de mores van de tijdgeest uitgehuwelijkt, ook al was ze daar misschien te jong voor.
Fjodor M. Dostojevski (1821-1881)
Fjodor M. Dostojevski(1821-1881)
bron:
wikimedia
Bekendste werk van Dostojevksi is naast - de Gebroeders Karamasov - ongetwijfeld: Schuld en Boete. Het werk handelt over dwangarbeid en de psychologie van het kwaad. Thema: de moord op woekeraars.
We lezen uit de reader blz 21 Fragment uit Misdaad en Straf (Schuld en Boete) van Dostojevski.
Op een zeer warme avond in het begin van Juli verliet een jonge man zijn kamertje boven in een huis in de Timmermanstraat en wandelde in de richting van de Kokoesjkin-brug, waarbij hij een druk maakte alsof hij niet tot een besluit kon komen.
Gelukkig had hij een ontmoeting met zijn hospita op de trap kunnen vermijden. Zijn kamertje vlak onder het dak van een hoog huis van vijf verdiepingen geleek meer op een kast dan op een woonvertrek. Zijn hospita, die ook voor zijn eten zorgde en zijn kamer schoonhield, woonde een étage lager dan hij. Iedere keer als hij uitging moest hij langs haar keuken, waarvan de deur bijna altijd open stond en iedere keer als hij langs die deur liep, overviel hem een ellendig gevoel van schrik en was de ontsteltenis op zijn gezicht te lezen. Hij zat tot over zijn oren in de schuld bij zijn hospita en vreesde voor een ontmoeting. ...
Opmerking
(samenvatting van Misdaad en Straf)
Rodion Romanytsj Raskolnikov is een gesjeesde student uit het Sint-Petersburg van de negentiende eeuw. Omdat hij ervan overtuigd is dat hij een bijzonder mens is, denkt hij vrij van wroeging een oude woekeraarster genaamd Aljona Ivanovna te kunnen vermoorden. Hij wordt bovendien overgehaald door een intense droom en een opgevangen gesprek in een café, waarin pandjesbazin Ivanovna wordt beschreven als een verachtelijk untermensch. Raskolnikov wordt na zijn daad gekweld door twijfel, met name doordat hij gedwongen werd de onschuldige en menslievende halfzus Lizaveta te doden. Verdiende die woekeraarster echt niet beter ten gevolge van haar smerige praktijken waarmee ze de armen uitzoog? Is hij echt die übermensch? Wilde hij zijn eigen theorie aan de praktijk toetsen, namelijk dat het sommigen, zoals Napoleon Bonaparte, door de natuur toegestaan wordt te doden? Of was het allemaal gewoon het gevolg van een diepgewortelde mentale afwijking, die samen met een langdurige staat van koorts en ijlen een explosieve cocktail vormde?
Alsof deze kwellingen op zich nog niet erg genoeg zijn, wordt Raskolnikov verliefd op Sonja, die door haar stiefmoeder gedwongen was zich te prostitueren. Bovendien heeft hij te maken met een betrouwbare vriend, Dmitri Prokofjitsj Razoemichin, die hem maar niet met rust wil laten, met zijn familie die hij steeds bitsiger van zich af snauwt en met een listige rechter-commissaris, Pjotr Petrovitsj Porfiri, die de dubbele moord onderzoekt. Raskolnikov besluit uiteindelijk - na in gesprekken met Sonja begrepen te hebben dat hij 'een luis is als alle anderen' - zich te melden bij de politie en aanvaardt bijna dankbaar de straf - 8 jaar strafkamp in Siberië - voor zijn daden. De relatief lichte straf kwam voort uit het feit dat hij zich uiteindelijk toch nog vrijwillig aangaf, terwijl de dubbele moord fanatiek door een onschuldige schilder werd opgeëist. In de epiloog vergezelt Sonja hem vrijwillig naar Siberië. (samenvatting overgenomen uit nl.wikipedia.org)
Henrik Ibsen (1828-1906)
Ibsen schreef het toneelstuk Nora of het Poppenhuis. Nora is gehuwd met een autoritaire man die haar ziet als een pop. Dit boek schetst de opkomst van de vrouwenemancipatie. Nora verlaat haar man om een eigen leven te beginnen. Dit wordt als zeer onfatsoenlijk gezien. Het stuk werd door heel Europa gespeeld en schudde de mensen wakker.
In de reader staat een Fragment uit Een Poppenhuis ('Nora') . Hieronder staat de samenvatting van het verhaal ontleent aan de Nederlandse Wikipedia
Hoofdpersoon Nora Helmer is getrouwd met Torvald, die haar op een autoritair-directieve en kinderlijke wijze behandelt. Het stuk opent tijdens de kerstdagen. Torvald heeft net promotie gemaakt tot directeur bij de bank waar hij werkt, maar wijst er Nora op belerende wijze nadrukkelijk op dat ze gewoon zuinig moet blijven leven.
Vervolgens komt Nora’s vroegere vriendin Christine Linde op bezoek. Nora en Christine hebben elkaar tien jaar niet meer gezien en vertellen wat er tijdens die periode is gebeurd. Christine was gehuwd met een rijk man, maar toen hij stierf liet hij haar niets na. Ze zit nu in geldnood en vraagt Nora bij haar man te bepleiten dat ze een aanstelling krijgt bij zijn bank. Nora vertelt Christine op haar beurt dat zij zich jaren geleden buiten medeweten van Torvald in de schulden heeft gestoken om een voor diens gezondheid noodzakelijke buitenlandse kuur te financieren. Ze vervalste daartoe een borgstellingbewijs en voert nu al jaren werkjes uit om het terug te betalen. Kredietverstrekker Krogstad, een vroegere geliefde van Christine, blijkt echter net achter de vervalsing te zijn gekomen en stuurt daarover die kerst een brief aan Torvald. Wanneer Torvald de brief leest, is hij woest, maakt grove verwijten aan Nora en verordonneert dat zij het huis niet meer verlaat. Hij wil kost wat kost een schandaal vermijden en zal zijn zaakjes met de verwenste Krogstad zelf wel oplossen.
Inmiddels heeft Christine zich echter tot Krogstad gewend, beiden worden opnieuw verliefd op elkaar, en Krogstad stuurt het vervalste borgstellingsbewijs terug naar de Helmers. Wanneer Torvald het papier ontvangt zegt hij Nora te vergeven en vindt dat alles vervolgens gewoon weer verder kan gaan, als vanouds.
Nora trekt echter haar conclusies uit het hele gebeuren. Zij ziet in dat het Torvald nooit om haar te doen is geweest maar vooral om eer en status. Ineens komt hij haar nu klein en zielig over. Uiteindelijk verlaat ze haar man en kinderen en met het later beroemd geworden dichtklappen van de deur eindigt het stuk.
Een poppenhuis is een toneelstuk dat de principes van een tendensroman volgt. Het brengt de vrouwenkwestie en het huwelijksprobleem in discussie en doet dat met veel overtuigingskracht. Maatschappelijk zorgde het stuk rond 1880 voor veel opschudding en onrust; er werden zelfs demonstraties voor en tegen het stuk gehouden, niet alleen in Noorwegen maar in heel Europa. Het poppenhuis is dan ook wel een der meest invloedrijke werken genoemd die ooit werden geschreven[1]. Nora’s laatste woorden tegen haar man (“ik moet nu eerst mezelf onderwijzen, en dat kun jij niet voor mij doen… Ik heb ook nog een plicht, even heilig, mijn plicht jegens mijzelf…”) wordt sinds die tijd beschouwd als een strijdkreet voor de vrouwenbeweging die de zelfverwerkelijking en individualiteit van de vrouw centraal stelt.
Een poppenhuis is echter niet alleen een tendensroman maar ook een psychologisch drama over hooggespannen verwachtingen die ontgoocheld worden. Nora verwacht op een gegeven moment een wonder: haar man zal als een ridder voor haar optreden. Wanneer dat anders blijkt te zijn stort haar wereld in en blijft ze enkel op haar eigen kracht aangewezen.
Ina Boudier-Bakker (1875-1966), de schrijfster van de Klop op de Deur (beschrijving van 3 generaties en de invloed van de tijdgeest, veranderende normen en waarden en stuk culturele geschiedenis.), refereert in haar boek naar het stuk van Ibsen.
We lezen uit de reader blz 24 en 25 Fragment uit De Klop op de Deur van Ina Boudier-Bakker.
Voor 't eerst werd Ibsens stem gehoord in Holland - lokte de aandacht van de grote tragedie bij het Nederlandsch Tooneel naar de salon des Variétés van Kreukniet en Poolman, waar een nieuwe kunst sprak. ..
... Het was een strijd, die tot de mannen en de vrouwen van deze tijd nog niet sprak ...
... Annette Craets was naar huis gekomen, in zichzelf gekeerd en nadenkend. En op Frederiks verwonderde vraag - want Annette was conservatief - 'heb je dít zo mooi gevonden, ben je daar zo van onder de indruk?' zei ze langzaam en bedachtzaam:
'Ja. En het is ook niet waar wat jullie zeggen: dat Nora een vrouw is zonder hart. Omdat zijn heengaat uit haar huis ... misschien,' zei Annette plotseling in een van haar scherpe snelle uitvallen, 'had zij wel te véél hart.'
'Een vrouw, die zonder reden man en kinderen in den steek laat!' riep hij zijns ondanks heftig.
'Zonder reden ... Omdat hij haar of de kinderen niet sloeg, of met andere vrouwen was?'
'Ja zeker. Dát zijn redenen; te billijken als een vrouw haar man verlaat. Maar dít... Die man híeld van zijn vrouw!'
Zij trok langzaam de spelden uit haar kapsel.
'Die man hield niet van haar zoals zij dat verwachtte - geloofde ...' Zij wachtte even, want een schok ging bij de eigen woorden door haar heen, die haar even hijgen deed. 'En zoals zij dat nodig had...'
'Nodig had..'
'Ja - hij hield niet zo van haar, dat hij haar schuld op zich wilde nemen...'
'Neen allemachtig! Nogal geen kleinigheid! Een valse handtekening.'
'Uit liefde voor hem gezet.'
'Dat is de liefde van een onwijs denkende vrouw.'
'Jullie mannen zijn allemaal 't zelfde. Met jullie verstand, jullie eer, jullie goede naam. Doodsbang om er een splintertje van te verliezen. Maar ... zoals Nora zegt: Dat alles hebben toch duizenden vrouwen, zonder zicht te bedenken, aan hun liefde geofferd.''
'Omdat een vrouw het gewicht van die dingen niet ziet.'
'Neen,' zei ze, er was iets afwijzends in haar zoals zij zat voor haar toilet en zicht half naar hem toekeerde. 'Neen, van díe dingen ziet een vrouw niet zo het gewicht. Want andere dingen wegen ons zwaarder: als een vrouw gelóófd heeft in een man, en gooit dat geloof kapot.'
'Als een vrouw zùlke dingen gelooft, ja dan kan ze verwachten dat hij het kapot gooit.'
Opmerkingen:
Bovenstaand citaat schetst duidelijk de sfeer van de tijd en de ontvangst van het werk van Ibsen.
August Strindberg (1849-1912)
Strindberg was een vrouwenhater. Is 3 keer gehuwd geweest en een felle anti-feminist. Zijn werk Huwelijksverhalen is een reactie op Nora van Ibsen.
We lezen uit de reader blz 26 Fragment uit Huwelijksverhalen I: Voorwoord van August Strindberg.
Ongelukkige huwelijken hebben vele oorzaken. In de allereerste plaats de aard van het juwelijk. Twee mensen, en dan nog wel van het tegenovergestelde geslacht, doen elkaar de onvoorzichtige belofte hun hele leven bij elkaar te blijven.
Het huwelijk is zodoende gebaseerd op een absurditeit. De een ontwikkelt zich in de ene richtig, de ander in een andere richting, en dan gaat het kapot. Of de een blijft stilstaan, de ander ontwikkelt zich, dan kan het evenmin stand houden. Onenigheid tussen echtgenoten kan ontstaan wanneer twee sterke persoonlijkheden ontdekken dat ervan een compromis geen sprake kan zijn zonder dat de een zich bij de ideeën van de ander neerlegt; hetgeen uiteraard haatgevoelens wekt. Wanneer deze twee mensen vrij naast elkaar stonden zouden ze plooien en schikken; nu willen ze dat niet, omdat ze daarmee hun persoonlijkheid prijsgeven.
Opmerking
Dit citaat geeft de duidelijk mening van Strindberg over het huwelijk weer. De stijl is zeer expliciet.
Anton Tsjechow (1860-1904)
Tsjechow schreef heel mooi proza. Het verhaal De Dame met het Hondje loopt niet goed en niet slecht af. Het is een open eind. Er moet iets meer zijn dan dit, maar geen hiernamaals.
We lezen uit de reader blz 27 en 28 Fragment De Dame met het Hondje. van Anton Tsjechow
(Laatste alinea)
... En het leek wel, dat et nog maar een kleinigheid scheelde, of de oplossing zou gevonden zijn en dan zou er een nieuw en heerlijk leven aanbreken; en beiden zagen ze helder, dat de weg naar het einde onafzienbaar lang was en dat het ingewikkeldste en moeilijkste nog maar te beginnen stond.
Opmerking
Het is een open einde. Het is niet goed of slecht, toch moet er iets meer zijn, maar niet in het hiernamaals.
In de 'Drie zusters' mijmeren zijn personages over de mooiere tijd die moet komen. We zijn aanbeland op het breukvlak van twee tijden.
We lezen uit de reader blz 29 Fragmenten uit De Drie Zusters van Anton Tsjechow
... het leven zal u verstikken, maar daarom verdwijnt u nog niet zonder invloed te hebben uitgeoefend; na u komen er misschien zes mensen zoals u, dan twaalf enzovoort, tot tenslotte mensen zoals u in de meerderheid zijn... (1)
... De mensheid is hartstochtelijk op zoek en vindt het natuurlijk ook wel. Alleen, als dat nou maar eens opschoot! .... (2)
Opmerking
(1)mijmeren over een mooiere tijd die ooit komt
(2)uiting van de weemoed in Tsjechow's werken. De tijdgeest weerspiegelt een breukvlak van twee tijden.