Duizend jaar Europa I (1000-1300)- 26 januari 2015

Algemene geschiedenis 1000-1300 (I)

Verslag van 1e college

Serie van 10 hoorcolleges over de cultuurgeschiedenis van Europa in de jaren tussen 1000-1300. De verdeling over de verschillende vakgebieden is als volgt:

Inleiding

Rond het jaar 1000 was "Europa" geen geografische begrip. De bevolking van wat nu Europa is, identificeerde zich als de gemeenschap van christenen: de Christenheid, zoals die was ontstaan onder Constantijn de Grote. Pas vanaf 1400 werd de bevolking zich meer bewust van Europa, als geografische eenheid. Zie hiervoor het boek Europe, a history van Norman Davies.

De geschiedenis van Europa op de middelbare school richt zich voornamelijk op West-Europa. De Balkan en Rusland horen er eigenlijk niet bij, ook al zijn de 'grenzen' van het werelddeel min of meer vloeiend.
De meningen over wat tot Europa en tot de Europese cultuur behoort, lopen uiteen. Zo zou, volgens sommigen de oostgrens worden gevormd door de rivier de Don, terwijl anderen de Oeral als grens zien. De Algemene Geschiedenis houdt zich in de kern alleen bezig met de landen van West-Europa, Griekenland en het Romeinse Rijk. Dit wordt gezien als de bakermat van de Europese cultuur en westerse beschaving. Voor een beter begrip is het belangrijk om dit aangeleerde beeld van Europa los te laten.

Beeldvorming van de Middeleeuwen

Boekomslag van
Pilaren van de Aarde

De beeldvorming over de geschiedenis, en met name over de Middeleeuwen wordt mede bepaald door zogenaamde historische romans, films, en tv-series. Voorbeelden hiervan zijn 'Pilaren van de Aarde' van Ken Follet, films, zoals 'Het Zevende Zegel' van Ingmar Bergmann en tv-series over Rome. Zij scheppen een beeld van barbarij, heksenvervolgingen, ridderschap, hoofse liefde, etc. Het is beter deze producties geïsoleerd te lezen of te bekijken en niet de Middeleeuwse periode hierop te beoordelen, daar ze allen sterk gericht zijn op sensatie.

De Christenheid en de Islam

Kaart van Europa ten tijde van
het Byzantijnse Rijk,
het Frankische Rijk en
de Kalifaten van Bagdad en Cordoba

In de tijd van Karel de Grote waren de landen van Europa en rond de Middellandse Zee opgedeeld in twee grote culturen. In Griekenland, de Balkan, Italië, Frankrijk, Noordwest-Europa en een deel van Spanje overheerste de Christenheid: een gemeenschap van christenen, die geloofden in het mystieke lichaam van Jezus Christus. Daartegenover stond de Oemma van de Islam: de gemeenschap van moslims, die overheerste in het oostelijk deel van het Middellandse Zeegebied - met uitzondering van het Byzantijnse Rijk - Egypte, Noord-Afrika en het zuidelijk deel van Spanje.

In beide cultuurstromingen ontstonden in de loop van de tijd scheuringen. Binnen de Christenheid was de eredienst in West-Europa in het Latijn: de taal van de kerk. In het Byzantijnse Rijk was de taal Grieks.
Ook binnen de Islam ontstond een scheuring tussen enerzijds de Abbassieden met het kalifaat in de hoofdstad Bagdad en anderzijds de Umayyaden. Binnen de Islam bezat het kalifaat van Bagdad de meeste macht. De Umayyaden stichtten een tweede kalifaat met als hoofdstad Cordoba. In principe was het bestaan van twee kalifaten onmogelijk: de kalief is de opvolger van Mohammed. De beide kaliefen zagen zichzelf als de rechtmatige erfgenaam van Mohammed. Hun tegenstander werd dan ook gezien als een valse kalief, als een afvallige, een ketter.
Karel de Grote liet in Aken de Dom bouwen. Dit was het enige nieuwe grote gebouw in Europa van de 8e eeuw. In Cordoba en omliggende steden verrezen in dezelfde periode enorme paleizen en administratieve gebouwen rond een organisatie geleid door de kalief en zijn ambtenaren. En werd een bestuurlijk systeem opgebouwd met regels en voorschriften. Het kalifaat waarschuwde zijn bevolking onder andere tegen malafide praktijken en vervalsingen in de slavenhandel. Hiervan zijn verslagen en verhalen vastgelegd.

Een boer gaat naar de lokale slavenmarkt en ziet daar een mooie slavin. Voor hij echter met de slavenhandelaar de koop kan sluiten, komt er een drukgebarende persoon aanlopen, die zegt,dat de slavin van hem is. De handelaar geeft hem de slavin en even later verkoopt de vermeende eigenaar van de slavin haar aan de boer. Als de vrouw op het domein van de boer aankomt laat ze een document zien, waarin staat dat ze een vrije vrouw is. De boer moet de vrouw laten vertrekken. Als de boer bij de slavenhandelaar zijn geld terug eist, zegt deze dat hij de vrouw aan de rechtmatige eigenaar heeft teruggegeven - zoals de wet voorschrijft.De boer moet de verkoper/ eigenaar aanspreken, maar die is onvindbaar en de boer is zijn geld kwijt door oplichting. De administratie van de kalief waarschuwde voor dit soort praktijken.

Ook in Constantinopel, - het huidige Istanbul - de hoofdstad van het Byzantijnse Rijk, heerste een strakke organisatie onder leiding van de keizer. Ook de keizer werd bijgestaan door betaalde ambtenaren. Deze strakke bestuursvormen waren er de oorzaak van dat de Vikingen nooit hebben geprobeerd om Cordoba of Constantinopel aan te vallen. Zij voerden hun aanvallen veelal uit op de kerken en handelsplaatsen in het noorden en westen van Europa.

Zowel het kalifaat van Corboda als het Byzantijnse Rijk kenden een geldeconomie, waar zilveren munten (dinars of dinareios) het betaalmiddel waren om producten te kopen. Het christelijk westen was een ruileconomie geworden, waarbij gelijkwaardige producten onderling werden geruild. Er waren wel munten, de solidus, maar deze waren in het bezit van de grootgrondbezitters.
Het kalifaat heeft veel van de technologische kennis van het oude Romeinse Rijk overgenomen en bewaard, waaronder ook de wetenschap en de filosofie van de Griekse oudheid. De werken van Aristoteles en Plato werden vertaald in het Arabisch en door islamitische wetenschappers bestudeerd.

De Val van het West-Romeinse Rijk

476 is een bekend, maar misleidend, jaartal dat op de middelbare school dient als aanduiding van de Val van het West-Romeinse Rijk.

In de 4e eeuw was onder keizer Constantijn het christelijke geloof aanvaard. Constantijn had in Constantinopel een nieuwe hoofdstad voor het keizerrijk gebouwd.
Toen in 476 Odoaker Rome binnenviel en de laatste keizer van het West-Romeinse Rijk verjoeg, stuurde hij de keizerlijke regalia naar Constantinopel. Hij nam in het westelijk deel van het Romeinse Rijk de macht over. De bevolking was zich er niet van bewust dat het West-Romeinse Rijk ten onder was gegaan. Voor de bevolking waren het gewoon slechte tijden. Zij spraken over de glorie van het oude Romeinse Rijk, waarmee ze het rijk van Constantijn bedoelden. Een staat waarin maatschappij en religie een amalgaan geheel vormden. Het belang van deze staat was de bevolking deelgenoot maken van het beërven van het paradijs. Ook binnen het kalifaat gebeurt iets soortgelijks.
De oude structuren van het Romeinse Rijk bleken niet bestand te zijn tegen de maatschappelijk ontwikkelingen. De bevolking organiseerde zich in kleine gemeenschappen die onderling geen contacten meer onderhielden. Die gemeenschappen werden zelfvoorzienend, meestal onder leiding van een grootgrondbezitter die de macht uitoefent. Die grootgrondbezitter was verbonden door een eed van trouw met een koning, een heerser over een groot gebied. De koning trok met zijn gevolg in dit gebied rond en hief belasting om zijn hofhouding te onderhouden. Hij was een afstammeling van oude Germaanse stamhoofden, die de feitelijk macht hadden en de herinnering aan en de structuur van het Romeinse Rijk in stand wilden houden. Hiertoe was hij meestal niet in staat, ook al waren er wetten en voorschriften waaraan zijn onderdanen zich moesten onderwerpen. Deze wetgeving was niet gebaseerd op de oude Romeinse wetgeving.

De kerk van de christenheid

Hoewel de machtsstructuur van de heersers in het westelijk deel van Europa teloor was gegaan, functioneerde de structuur van de kerk nog altijd. Dit is te verklaren doordat de organisatie van de vroege christenheid in principe een illegale organisatie was. Tijdens de opkomst van de christenheid was offeren aan de keizer een verplicht gebruik in het Romeinse Rijk als teken van loyaliteit aan het keizerrijk en de persoon van de keizer. De christenen die dit weigerden stonden bloot aan vervolgingen. De eerste christelijke gemeenschappen waren dan ook opgezet als afzonderlijke cellen, die een soort federatie vormden. De cellen hadden onderling weinig contact. Iedere cel stond onder leiding van een bisschop en alleen de bisschop onderhield contact met de bisschoppen van andere gemeenschappen. De gemeenschappen functioneerden autonoom. Contact met de andere gemeenschappen verliep vooral schriftelijk en werd onderhouden door priesters en bisschoppen. Zij waren dan ook de enigen die schrijfkunst nog meester waren. De communicatie verliep in het Latijn.

Naast de christelijke gemeenschappen ontstonden de kloosters: gemeenschappen van mannen en vrouwen die in afzondering God wilden dienen en eren. Kloosters waren zelfvoorzienend. Ze komen voort uit gemeenschappen van kluizenaars. Belangrijk is dat de kloosters de plaatsen worden waar de literaire erfenis van het Romeinse Rijk en de Griekse oudheid bewaard bleef en waar de kloosterlingen ook zelf werken produceerden.

Aken, paus Leo III en Karel de Grote

De Dom van Aken is gebaseerd op de Byzantijnse bouwkunst. Het is een bescheiden bouwwerk.

Karel de Grote was koning van de Franken. In Rome zetelde Leo III als paus.Hij was bisschop van Rome en opvolger van de Petrus die de leider van de apostelen was. De paus is de erfgenaam van het Patrimonium Petrii. Leo III wilde echter als bisschop van Rome zijn functie verheffen en het patriarchaat van Rome de leidende rol geven binnen de christenheid. De bestaande patriarchaten van Constantinopel, Jeruzalem en Alexandrië moesten aan Rome ondergeschikt zijn. Leo III wilde zijn gezag erkend zien in het Oost-Romeinse Rijk. De patriarch van Constantinopel werd echter door de keizer aangesteld en was aan hem verantwoording verschuldigd. De keizer was in het oostelijk deel van het Romeinse Rijk erkend als de leider van de christenheid. De patriarch was een werktuig van de keizer.
In 800 verbleef Karel de Grote in Rome na zijn strijd tegen de Longobarden die de Kerkelijke Staat hadden bedreigd. Tijdens de mis op kerstavond kroonde Leo III Karel de Grote tot keizer van het Heilige Romeinse Rijk. Deze daad moest het oude Romeinse keizerrijk herstellen. Karel de Grote durfde deze stap te nemen, omdat in die periode in Constantinopel geen keizer, maar een keizerin op de troon zat: keizerin Irene. Het was ondenkbaar dat een vrouw de leider van de christenheid zou kunnen zijn, zodoende liep Karel de Grote niet het risico om een conflict op te roepen over zijn titel als leider van de christenheid. Een tweehoofdige leiding van twee keizers zou dezelfde situatie doen ontstaan als in de twee kalifaten.
Voorbeeld van het Karolingische minuskel
Karel de Grote wilde het Romeinse Rijk met zijn bestuursstructuur en cultuur herstellen. Hiervoor liet hij 'scholen' oprichten waar de oude kennis van het Romeinse Rijk kon worden overgedragen en bewaard voor toekomstige generatie. Hij nodigde verschillende geleerden uit Engeland uit om zich aan zijn hof te vestigen en zijn educatieve plannen te realiseren.
Er werd zelfs een nieuwe lettertype: de Karolingisch Minuskel ontworpen, waardoor het mogelijk werd om sneller teksten te schrijven.

De feodale maatschappij

Schematische weergave feodale maatschappij

De vormgeving van het nieuwe Heilige Romeinse Rijk was primitief. De wetgeving was gebaseerd op de oude Germaanse wetgeving, waarin geen onderscheid werd gemaakt tussen burgerlijk en privérecht. Karel de Grote benoemde loyale onderdanen tot graaf (comes, comte, count) of hertog (dux, duc, duke) maar dit waren geen betaalde ambtenaren, zoals in het Oost-Romeinse Rijk en het Kalifaat van Cordoba. Het waren persoonlijke relaties die trouw waren aan de keizer. De comes of dux is de vazal van de keizer. Uit deze relatievorm ontstaat de feodale maatschappij die schematisch kan worden weergegeven als een piramide.

Aan de top stond God. Daaronder kwam de Keizer, die in een persoonlijk relatie stond met God. Onder de Keizer kwamen de Koningen van kleine rijkjes binnen het Keizerrijk en daaronder de vazallen en de vazallen van de vazallen van de Koningen. Dat waren de grootgrondbezitters die van de Koning een stuk grond in leen hadden gekregen. Helemaal onderaan kwamen de Boeren.
In de feodale maatschappij is nog geen plek voor de Burgerij, die bestaat (nog) niet.

Kerk en Staat

Ook de plaats van de Paus is onduidelijk in deze maatschappij vorm. De Keizer is immers de leider van de christenheid. De Paus ziet zichzelf echter boven de Keizer staan, als beschermer van het geestelijk leven met als symbool het Boek. De Keizer is de vertegenwoordiger van het wereldlijk leven met als symbool het Zwaard, maar een scheiding tussen beide visies bestaat eigenlijk niet.

Toch is in dit onderscheid in de christenheid al de kiem aanwezig voor de scheiding van Kerk en Staat in latere eeuwen.
In het Kalifaat is dit onderscheid niet relevant; de Kerk en de Staat vallen samen in de persoon van de kalief.
De christenheid in het Oost-Romeinse Rijk was onderling verdeeld door conflicten (Arianen, Donatisten, etc). Deze conflicten hadden o.a. betrekking op de de goddelijkheid van Jezus en het gebruik van afbeeldingen van de Heilige Familie, Jezus en Heiligen. De Keizer van het Byzantijnse Rijk was partij in deze conflicten.

De Boeren

De boeren waren voor hun bescherming afhankelijk van de plaatselijke grootgrondbezitter (een vazal van de koning/keizer). Zij betaalden hun beschermer met een deel van hun oogst. Toch gingen hun werkzaamheden voor de heer steeds meer lijken op een vorm van slavernij, zoals die ook in het Romeinse Rijk bestond. De boer en zijn gezin werden verbonden aan de grond die ze bebouwden en konden door hun heer samen met de grond aan een andere heer worden verkocht. Niet alleen was de boer verplicht om een deel van zijn oogst af te staan, ook moest hij op het land van zijn heer werkzaamheden verrichten, die ten koste gingen van zijn eigen arbeid. De boer was een horige geworden.

Het oude Romeinse Rijk was een slavenmaatschappij, maar slaven werden gekocht en verkocht binnen de geldeconomie van het Rijk. De christenheid was gebaseerd op de horigheid van de boeren. Er werden wel slaven verkocht, maar die handel was gericht op het Kalifaat en het Byzantijnse Keizerrijk.

Standen

De status van het individu werd bepaald door de stand waarin hij was geboren. Er werd onderscheid gemaakt in de Adel, de Geestelijkheid en de Boeren.

In de tijd van Karel de Grote was dit onderscheid nog niet zo scherp. De positie van de vazallen (comes, dux) was nog niet erfelijk. De Keizer kon na de dood van de vazal een ander benoemen. Pas toen de vazallen hun titel erfelijk mochten verklaren ontstond de groep van edelen. De erfelijkheid van een titel leidde tot functieverlies van de Keizer.
Dit bleek ook uit het gebruik van de voorrechten. De Keizer (het oude Germaanse stamhoofd) en zijn gemalin mochten hun haar lang dragen. Voor de Keizer was lang haar het symbool van zijn leiderschap, voor zijn gemalin was het de uiting van het mystiek van de vrouw.
Toen de titels van graaf en hertog erfelijk werden, namen de vazallen ook deze prerogatieven over. Ook zij gingen hun haar lang dragen.

De omvang van het Heilige Romeinse Rijk

Het Keizerrijk van Karel de Grote omvatte de landen van de huidige Benelux, Frankrijk, Noord-Spanje, Noord-Italië en Duitsland tot de Elbe.

Na de dood van Karel de Grote en zijn zoon Lodewijk de Vrome werd zijn Rijk opgedeeld onder zijn kleinzonen: Karel de Kale (het westelijk deel), Lotharius (de Benelux, Bourgondie en Noord-Italië) en Lodewijk de Duitser (Duitsland tot de Elbe). De verdeling kwam tot stand bij het Verdrag van Verdun in 843. Tekenend voor de onderlinge verschillen tussen de erfgenamen was dat de tekst van het Verdrag in drie verschillend talen (de volkstalen) was opgesteld en niet in het Latijn.
Na de dood van Lotharius verdeelden Karel de Kale en Lodewijk de Duitser onderling zijn erfenis. Conclusie: het herstellen van het Romeinse Rijk, zoals Karel de Grote en paus Leo III voor ogen stond was onder de Karolingers mislukt.
In de 10e eeuw deed de hertog van Saksen, Otto de Grote, opnieuw een poging om het Romeinse Rijk te herstellen. Hij liet zich tot keizer kronen van het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie. Deze keizerstitel heeft bestaan tot 1806, toen Napoleon de titel afschafte, omdat hij zelf de keizerstitel begeerde.
Otto I had de pretentie om leider te zijn van de hele christenheid. Dit is een onmogelijkheid gebleken, omdat zijn machtsbasis hiervoor te gering was.

Invallen van Noormannen, Magyaren en Saracenen

Het hernieuwde keizerrijk stond al onder Karel de Grote onder druk door invallen van de Noormannen in het westelijk deel. In het oostelijk deel moest hij strijd leveren met de Magyaren die in het huidige Hongarije woonden. In Italië vonden invallen plaats van de Saracenen, moslims die het vooral om buit en roem te doen was. In eerste instantie waren de Saraceense aanvallen gericht geweest tegen Constantinopel en het Byzantijnse Rijk, maar die aanvallen waren mislukt. Daarop richtten de Saracenen zich op het westen en het Frankische Rijk, dat door hen werd beschouwd als een mindere vorm van de christenheid. Keizer Constantinus had namelijk in een boek geschreven, dat vechten tegen de Franken makkelijk was, omdat de Franken slechts vochten om hun persoonlijke moed te tonen. Als ze niet in de gelegenheid werden gesteld om zo te vechten, dan gingen ze vanzelf weg of gaven zich over.

Kloosters

Gravure van het
klooster van Cluny
zoals het er op het
hoogtepunt moeten hebben uitgezien

In 914 werd het klooster van Cluny gesticht. Kloosters en bisschoppen vormden de kern van de Kerk. In het begin werden bisschoppen benoemd om hun heiligheid. De vazallen kregen echter de mogelijkheid om bisschoppen te benoemen. Zij bevoordeelden hun getrouwen, ook als deze het met de christelijke vroomheid niet zo nauw namen.

In het klooster van Cluny zouden de kloosterregels weer serieus genomen worden. Het klooster hanteerde de regels van Benedictinus van Nursia. Hij stichtte in de 5e eeuw het klooster van Monte Cassino. Zijn regel was gebaseerd op "ora et labora" en de monniken van de Benedictijner Orde legden drie geloften af: armoede, kuisheid en gehoorzaamheid aan de abt. Vooral op het vasteland van Europa werd deze leefregel het meest gangbaar. In Ierland en Groot-Brittannië waren kloosters gehouden aan de Ierse kloosterregels.
Vanuit Cluny werden overal in Europa nieuwe kloosters gesticht door de uitgezonden monniken. De abt van het nieuwe klooster was onderhorig aan Cluny. Regelmatig kregen de klooster bezoek vanuit Cluny om de naleving van de regels te controleren.
De gebouwen van een klooster werden meestal geschonken door de vazal in het gebied. Hij financierde de bouw en de inrichting. Hiermee hoopte hij zijn zielenheil en een plaats in de hemel te verdienen.

Europa rond 1000

De invallen van buitenaf namen rond 1000 af. De Vikingen bekeerden zich en gingen op in de christenheid. Ze kregen zelfs gebieden om zich te vestigen, waaronder Normadië. Ook op Sicilië ontstond een Normandisch Koninkrijk.

De tijden werden beter. Er waren technologische ontwikkelingen uit het oosten overgenomen. Deze hadden te maken met de manier waarop ossen en paarden werden ingespannen, waardoor de trekkracht van de dieren ge-optimaliseerd werd. Ook de ploegschaar onderging een verandering; onder het ploegboom werd een keerblad gemonteerd. Het keerblad keerde de omgeploegde aarde om, waardoor de grond betere oogsten ging voortbrengen. De grotere oogsten zorgden voor een groei van de bevolking welke voortduurde tot de 15e eeuw. In de 15e eeuw ontstonden in Vlaanderen hongersnoden door mislukte oogsten; de bevolking verzwakte door gebrek aan voedsel en werd gevoelig voor epidemieën: de pest.
De bevolkingsexplosie is mogelijk ook een aanleiding geweest om aan de kruistochten deel te nemen. Er waren veel jonge edelen die geen uitzicht hadden op het verkrijgen van bezit. De kruistochten boden hen de mogelijkheid tot het verkrijgen van de eer en de roem die ze nastreefden.
In het Europa van het jaar 1000 nam ook de veiligheid toe. Er was de eenheid van een Romeinse Rijk: het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie. De vazallen met grote gebieden waren beter in staat om de wegen in hun gebieden te controleren. Reizigers konden zich veiliger verplaatsen en zaken doen binnen een groter gebied.

Opkomst van de handel

De mogelijkheid om verder en veiliger te reizen deed een nieuwe bevolkingsgroep ontstaan: de handelaren. Zij pasten niet in het schema van de feodale maatschappij.

In het begin was de handel nog kleinschalig en beperkte zich tot het eigen gebied en de aangrenzende gebieden. Handelaren en kooplieden werden door de bevolking gewantrouwd. Ze pasten niet in de maatschappelijke structuur. Ze deden iets wat in de ogen van de feodale bevolking onduidelijk was. Ze maakten winst met hun verkopen.
In de feodale maatschappij verkreeg de edelman zijn inkomen door het werk van zijn horigen. De boeren leefden van de oogst van hun akkers en de opbrengsten van hun veestapel. De handelaren hadden als bron van inkomsten de winst van hun verkopen. Hiervoor hoefden ze geen inspanning te leveren. Bovendien leenden handelaren geld uit tegen rente. Geld maakte geld en dat werd gezien als een zonde.

In 1018 kwam het tot een treffen tussen de legers van Dirk III, graaf van Holland, en Keizer Hendrik II. De graaf had bij de rivier de Merwede bij Vlaardingen een tol ingesteld. Langsvarende kooplieden moesten betalen voor zij de tol mochten passeren. Het recht om een tol in te stellen was voorbehouden aan de keizer. De kooplieden van Tiel protesteerden bij het bisdom Utrecht, waarop de bisschop de keizer vroeg om een leger te sturen. De graaf van Holland versloeg het keizerlijke leger.

De kooplieden van Tiel vormden een eigen organisatie. Ze woonden bij elkaar in een vicus, een nederzetting in de buurt van een stad. Hun organisatie kende geen piramide of hiërarchische structuur, conform de feodale. Er was een gekozen bestuur en andere kooplieden kon zich bij hen aansluiten. In de feodale maatschappij werden kooplieden gezien als een verstoring van de door God gewilde orde. Maar kooplieden boden aan de bevolking en edelen producten aan die heel gewild waren. De bevolking had door de betere leefomstandigheden meer te besteden. Er was geld in omloop. Door de handel kwamen de oude steden, die in het Romeinse Rijk de provinciehoofdsteden waren, weer tot leven. De oude civitas werd ook de zetel van de bisschop.

De opkomst van de steden

De kooplieden vormden een aparte groep die niet paste in de feodale hiërarchie. Zij vormden groepjes in een wijk van de oude steden. Vanaf de 12e eeuw kwamen de steden verder tot ontwikkeling. De stedelijke bevolking bestond behalve uit kooplui ook uit ambachtslieden. Boeren uit de omgeving boden op de markt hun producten te koop aan. De steden organiseerden een eigen bestuur en rechtsspraak. Voor de veiligheid omringde de bevolking de stadskern met muren en walen. Dit is in essentie de kern van de Middeleeuwse stad.

De heren van landerijen rondom de stad verkeerden dikwijls in moeilijke financiële omstandigheden. De kooplieden wilden hen helpen in ruil voor bijzondere rechten en privileges.
In principe zeiden de kooplieden en burgerij van de steden: wij weten dat we niet in de feodale piramide passen, maar we streven naar een overeenkomst met het feodale stelsel. Deze houding leidde ertoe, dat de steden wel een plaats verwerven. De verkregen voorrechten zorgden ervoor dat de steden trouw bleven aan de heer. Op deze manier paste de burgerij van de steden toch in de feodale maatschappij.

Geestelijkheid

De geestelijkheid in de steden was een vage groep. Er zijn bronnen die conflicten melden tussen de burgerij en de geestelijkheid. Het kwam voor dat de burgerij hun eigen parochiekerken stichtten onafhankelijk van de door de geestelijkheid gestichte kerken.

Onderwijs

In de 11e eeuw werd meer onderwijs gegeven. Kooplieden moesten kunnen lezen en schrijven in verband met het opstellen van hun contracten. De kennis van de schrijfkunst verliet in deze periode het scriptorium van de klooster. De documenten waren ook niet opgesteld in het Latijn, maar in de volkstaal.

Economie

Veel kooplieden ontmoetten elkaar op de jaarmarkten van de Champagne. Kooplieden die veel en ver reisden liepen risico's als zij veel geld op zak hadden. Om het risico van een overval te beperken, ontstond er een systeem, waarbij de koopman zijn geld in bewaring gaf bij een vertrouwde relatie. Deze relatie schreef een brief naar een andere koopman op de plaats van bestemming, waarin hij bevestigde dat de eerste koopman bij hem geld in bewaring had gegeven. Dit is het begin van het banksysteem, waarbij de wissel de voorloper is van het latere girale verkeer.

In de periode 1000-1300 zien we een wederopstanding van Europa en de westerse christenheid. Bronnen hiervoor zijn de kronieken die in de kloosters werden bijgehouden. Helaas is de registratie van gebeurtenissen vaak in slechts fragmentarisch opgetekend.