Duizend jaar Europa I (1000-1300)- 9 februari 2015

Middeleeuwse filosofie (I)

Verslag 3e hoorcollege

Achtergronden

De Middeleeuwse filosofie moet worden bekeken vanuit de kant van de theologie. De filosofie stond in dienst van de theologie (ancilla theologiae), maar de meningen binnen de theologie bewogen zich tussen geloof en rede. Dit is het overkoepelende thema van dit hoorcollege.

Dit debat werd uitsluitend gevoerd binnen de intelligentsia van de Middeleeuwen. Dit was de groep die het lezen en schrijven beheerste. Vooral binnen de kloosters hield men zich bezig met vraagstukken omtrent het geloof en de rede. De optimisten onder hen hadden er vertrouwen in dat geloof en rede verenigbaar waren. De pessimisten daarentegen beweerden dat de rede de mensheid afleidde van het geloof.
Beide stromingen hanteerden verschillende uitgangspunten. De optimisten probeerden het geloof te begrijpen (" Fides quaerems intellectum "= Het geloof op zoek naar begrip). Zij wilden ook geloven om te kunnen begrijpen (" Credo ut intellegam "= Geloven om te begrijpen óf Ik geloof omdat ik begrijp). Deze stelling kan ook worden omgedraaid (" Intellegam ut credo " = Begrijpen om te geloven). Er is inzicht nodig om te kunnen begrijpen.
De middeleeuwse ideeënwereld bewoog zich tussen deze twee uitersten.
Tertullianus
Tertullianus (c. 160 – c. 225 na Chr) een van de vroegste kerkvaders stond afwijzend tegenover de rede met betrekking tot geloofszaken. Zijn stelling was: "Ik geloof omdat het onbegrijpelijk is". De transcendentie/het geloof gaat het begrip te boven.
In de wetenschap zijn eeuwenlang veel vooroordelen ontstaan met betrekking tot het tijdperk van de Middeleeuwen en de Middeleeuwse filosofie. De begrippen Middeleeuwen en Renaissance zijn in latere perioden gekoppeld aan de periode tussen de val van het Romeinse Rijk en de herontdekking van de klassieke Oudheid. De Middeleeuwen werden gezien als een duistere periode, waarin de oude glorie van de oudheid geen rol speelde en de kerk de macht aan zich trok en de bevolking haar wil oplegde. De Renaissance was het ontwaken uit die duisternis en de wedergeboorte van de grote klassieke literatuur.
Toch was er in de periode na de val van het Romeinse Rijk een verlangen om de grootsheid van het Rijk te doen herleven. Denk hierbij aan de keizerskroning van de Karolingers en de Ottonen. Aan de hoven en in de kloosters werden de oude geschriften bewaard, zodat de kennis van de klassieken niet verloren zou gaan. De geschriften werden uitgewisseld en gekopieerd. Dit is van groot belang geweest voor de wetenschap, niet alleen tijdens de Middeleeuwen, maar ook voor de wetenschappers van de Renaissance en daarna. Daarnaast schreven de monniken ook eigen werken, waarbij ze een beroep deden op de autoriteit van de Klassieken en de Bijbel. Het was niet zo, dat ze nieuwe denkwijzen ontwikkelden. Iets nieuws bedenken was nieuwlichterij en trok de autoriteit van de oude geschriften in de twijfel.
Ook moet worden opgemerkt dat juist in de Middeleeuwen vele duurzame kunstwerken (o.a. kathedralen) zijn gebouwd.

Voorgeschiedenis

Voor de filosofie en de theologie in de middeleeuwen geldt zeker de uitspraak:

"Standing on the shoulders of Giants"
Plato

Men zocht kennis in belangrijke teksten van de klassieke autoriteiten, zoals Plato(ca 427 v.Chr.-347 v.Chr.) en Aristoteles(384 v.Chr.-322 v.Chr.), en in de openbaringen die in de Bijbel werden gedaan. De Middeleeuwse filosofen hebben zich de kennis van de Griekse filosofen toegeëigend.

Aristoteles
Veel van wat Plato en Aristoteles hadden geschreven was in de loop der eeuwen alsnog verloren gegaan. Slechts een klein deel van hun werken was teruggevonden. Die teksten kregen in de vroege middeleeuwen canonieke status.
Plato is de belangrijkste Griekse filosoof waarop de Middeleeuwse filosofen zich baseerden. We kunnen gerust stellen dat de kennis van Plato nooit is weggeweest of verloren is gegaan. Plato schreef zijn werken in dialoogvorm en zijn manier van schrijven is literair.
De werken van Aristoteles werden in de loop van de 13e eeuw teruggevonden. Aristoteles was oorspronkelijk een leerling van Plato. Zijn werken zijn te vergelijken met collegedictaten en lastig om te lezen. Aristoteles verschilde van mening met de visie van Plato en verliet zijn leermeester om een eigen school te stichten.
Rond 500 v.Chr. was de Academie van Plato opgericht in Athene. Dit instituut heeft meer dan duizend jaar bestaan. Keizer Justinianus, als vroom christen, sloot de Academie.
Er is weleens beweerd dat alle filosofie eigenlijk platonisme is, en dat Plato zelf de enige was die geen platonist was. Toch zijn er ook andere filosofische stromingen geweest. In het Romeinse Rijk was de Stoa belangrijker dan Plato.
De Middeleeuwen is het tijdperk van Plato geworden. Dit komt met name door zijn werk "De Staat" of "Politeia". Hierin schetst Plato een ideale maatschappij gebaseerd op een statische werkelijkheid. Hij onderscheid drie standen. Daarmee lijkt zijn model sterk op de standenmaatschappij zo als we die uit de Middeleeuwen kennen.
Ook bij Plato kan een piramide model worden onderscheiden. Aan de basis stonden de burgers (in de middeleeuwse maatschappij: de boeren). De middelste laag zijn de wachters ( deze laag komt overeen met de adel en de ridders); aan de top staat de filosoof/koning=de geestelijkheid met als hoofd de paus. Zij fungeren als in de middeleeuwen als toplaag.
Daarnaast schreef Plato in dialoogvorm Timaeus, een belangrijk werk voor de vroege Middeleeuwse filosofen, omdat hij hierin de schepping beschrijft door een godheid (de Demiurg) die met klei de wereld in allerlei geometrische vormen schept; de schepping van de materiële wereld. De Middeleeuwse filosofen trokken een parallel tussen dit werk uit de Griekse filosofie en de christenlijke leer uit de Bijbel. Zij zagen Plato's werk als een voorbereiding op het Christendom.

Overleveringsgeschiedenis

Plotinus

In de 3e eeuw na Christus waren veel Griekse geleerden werkzaam als leraar van de Romeinse elite. Zij onderwezen o.a. de Griekse filosofie. De Romeinen lieten zich niet in met filosofie. Zij zagen filosofie als verwijft.

Belangrijke vertegenwoordiger van het Griekse filosofische gedachtegoed en met name de leer van Plato was Plotinus(c 204 - 270). Zijn geschriften gaan uit van platonisme, maar hij geeft er een eigen zienswijze van: het neoplatonisme.
In de Middeleeuwen wordt van het platonisme kennis genomen via de werken van Plotinus. Het neoplatonisme is van grote invloed geweest op de christelijke, maar ook op de islamitische filosofie.
Het neoplatonisme is een visie op het universum.
Net als Plato was Plotinus een mysticus. Zijn leer draait om het Zijn. Het Zijn is onveranderbaar, eeuwig, onvergankelijk en altijd goed. Verandering is een vorm van niet-zijn, of een gebrek aan zijn. Deze visie sluit empirische ontdekkingen uit. Deze zijnsleer of ontologie gaat in de filosofische leer van de Middeleeuwen een centrale rol vervullen. De Middeleeuwse filosofie is ontologisch gericht.
Plotinus is een aanhanger geweest van Manicheïsme, een geloofsleer uit India, waarbij wordt uitgegaan van goede en kwade krachten die de wereld scheppen en vormen. Dit in tegenstelling tot het Christendom die maar één God kent. Dit past in het neoplatonistische denken: God is goed, eeuwig, onvergankelijk en onveranderbaar. De Duivel is een vorm van niet-zijn. Ook het kwaad en de dood zijn een vorm van vergankelijkheid, een vorm van niet-zijn.
Plotinus gebruikte een aantal metaforen om zijn gedachtegoed te verklaren. Hij gebruikt als symbool van het Zijn de Zon. De Zon is onvergankelijk, eeuwig, goed, onvervangbaar. Het is dé bron van licht. De Zon straalt in de duistere ruimte, haar stralen waaieren steeds verder uit en bereiken vele hoeken tot het moment dat de duisternis (niet-zijn) niet meer overwonnen kan worden. De stralen van Zon vloeien uit naar alle richtingen. Dit wordt emanatie genoemd.
Een tweede metafoor is het beeld van de Fontein. De Fontein spuit het water in het eerste bekken. Als dit overloopt valt het water in het tweede bekken, als dit tweede bekken vol is, loopt het over in het derde bekken, enz. Het water van de Fontein vervloeit steeds verder.
Dit werd de leer van de hypostase: de leer van het overlopen of vervloeien van verschillende fase van het Zijn. Het Zijn is een vorm van voortdurende schepping, maar op verschillende niveaus. Er is daarom een Veelheid aan ideeën. God schept die ideeën. Een idee neemt een vorm aan en wordt zo materiële werkelijkheid. De ideeën materialiseren. De materie verandert de idee en is dus een vorm van niet-zijn.
De idee mensheid leidt tot de vorm van een mens; de idee "paardheid" leidt tot een wezen in de vorm van een paard; de idee "boomheid" leidt tot een boom.
De vorm beantwoordt aan de idee, maar de idee is optimaal en volledig. De materiële wereld is de benadering van de ideeënwereld.
Augustinus van Hippo
Een andere neoplatonistische denker is Augustinus van Hippo (354-430). Hij is een overgangsfiguur tussen de antieke en de middeleeuwse denkwereld. Hij gebruikte de ideeën uit de Hellenistisch en Romeinse wijsbegeerte om zijn bekering tot het Christendom op geheel eigen wijze te verklaren. De bestudering van zijn werken behoort tot het terrein van de patristiek: de studie van vroeg-christelijke schrijvers, waaronder vele kerkvaders. Augustinus ontwikkelde een eigen neoplatonistische/augustijnse zienswijze, waarin hij ervoor pleitte niet te hechten aan de uiterlijk wereld, maar om de gedachtewereld naar binnen te richten.
De belangrijkste werken van Aristoteles rond de logica, die een centrale rol vervulden in de Middeleeuwse filosofie zijn: Categoriae (leer van de enkelvoudige begrippen); De Interpretatione (de uitleg of interpretatie); Analytica Priora (de opbouw en structuur van redeneringen). De logica wordt gezien als het begin van een filosofische denkwijze.
In de Middeleeuwen wordt Aristoteles in verband gebracht met de logica en wordt zijn leermeester Plato gezien als mysticus en denker of het transcendente. De leer van Aristoteles richt zich op deze wereld, want er is geen andere. Bijzonder is dat in de Middeleeuwen juist Plato wordt gezien als vertegenwoordiger van de materiële wereld.
Boëthius
Boëthius(480-524) was een Romeinse geleerde/filosoof in dienst van Theodorik. Als Romein is zijn denkwijze ook gevormd door de Stoa. Belangrijk is dat hij de werken van Aristoteles van uit het Grieks naar het Latijn heeft vertaald, waardoor de werken van Aristoteles voor West-Europese denkers toegankelijker werden. De kennis van het Grieks was in de periode van verval van het Romeinse Rijk verloren gegaan. Door een conflict met Theodorik, belandde Boëthius in de gevangenis. In afwachting van de uitvoering van zijn doodvonnis schreef hij: De Consolatione Philosophiae (De vertroosting van de filosofie).
Pseudo-Dionysius de Areopagiet
In de Handelingen der Apostelen wordt verteld dat Paulus tijdens zijn bezoek aan Athena, op de Areopagus ene Dionysius had bekeerd. De bekeerling kreeg de naam Dionysius de Areopagiet. In de 5e eeuw werden oude geschriften van deze Dionysius ontdekt en gepubliceerd. Aan de neoplatonische inhoud werd groot belang gehecht in de Middeleeuwen en de teksten hebben ook op de filosofie invloed uitgeoefend. Uit onderzoek in de 15e eeuw is gebleken dat de teksten waarschijnlijk niet van de bekeerde Dionysius waren, maar stammen uit de 5e eeuw, de periode waarin de publicist/auteur de werken publiceerde. Deze "liegende" schrijver kreeg dan ook de naam Pseudo-Dionysius de Areopagiet(5e eeuw na Chr.)
De invloed van de werken was groot omdat de denkwijze van de schrijver zich richtte op het begrip van de Negatieve Theologie. In deze zienswijze kan God niet worden beschreven in positieve zin en op eminente wijze: God is goed, eeuwig, machtig, transcendent, en andere superlatieven, maar God is alleen aan te duiden met begrippen van wat God niet is: aanduiding in negatieve termen.

Vroege scholastiek

De Middeleeuwse filosofie werd onderwezen aan klooster- en kathedraalscholen, vandaar de naam scholastieke filosofie. De didactische doelstelling was de christelijke heilsleer, welke was vastgelegd in de openbaringen van de Bijbel. Het filosofisch onderwijs richtte zich niet op waarheidsvinding. Het ging met name om verdieping van inzicht, systematisering en het weerleggen van tegenwerpingen: het verdedigen van het geloof.

Johannes Scotus Eriugena
De eerste scholasticus is Johannes Scotus Eriugena (810-877). Hij was een monnik/geleerde afkomstig van de Britse eilanden, geboren in Ierland (Eriu) die door Karel de Kale werd uitgenodigd aan het hof te onderwijzen. De Britse monniken waren in de periode van de Karolingische Renaissance het verste gevorderd op intellectueel gebied.
Johannes Scotus werd beïnvloed door de negatieve theologie van Pseudo-Dionysius en door het neoplatonisme.

In een van zijn werken De Divisione Naturae verdeelt hij de natuur in vier stellingen van zijn of niet-zijn.

Johannes Scotus - filosofie
Johannes Scotus Eriugena
De Divisione Naturae

Om zijn stellingen te ondersteunen gebruikte Johannes Scotus de cirkel van het Keltische Kruis. Aan de top staat God, met de klok mee rechts de platonische ideeënwereld, onderaan de materiële wereld en links God als doel van alle dingen en het ultieme einde dat terugkeert tot God. Dat laatste wordt ook wel unio mystica genoemd: de vergoddelijking van de ziel.
Het laatste stadium - de ongeschapen en niet-scheppende natuur - ontleende Johannes Scotus aan Plotinus. In Plotinus' metafoor van de Zon zijn de stralen die oneindig in de natuur verstrooid worden, maar alle stralen, al het zijnde, verlangen naar terugkeer tot de bron: het Zijn. Het gevolg is dat men zich niet langer in laat met de materiële wereld, maar door meditatie en contemplatie een mystieke eenwording zoekt en terugkeert naar de bron (God).

Anselmus van Canterbury

Anselmus van Canterbury

Anselmus van Canterbury (1033-1109)werd geboren in Aosta in Piemonte in Italië. Hij verliet als jongeman zijn vaderland en ging via de Alpen naar het klooster van LeBèc in Frankrijk. Daar werd hij leerling van abt Lanfranc. Toen Lanfranc benoemd werd tot aartsbisschop van Canterbury en naar de Britse eilanden vertrok, werd Anselmus in zijn plaats abt van het klooster van LeBèc. Na de dood van Lanfranc volgde Anselmus hem op als aartsbisschop van Canterbury. In afbeeldingen wordt Anselmus van Canterbury afgebeeld met een schip.

Anselmus zocht vooral inzicht om het ontologisch Godsbewijs te vinden: het bewijs van het Zijn en wezen van God. Zijn vraag was: wie of wat is God? Uit het wezen van God volgde zijn existentie. In Anselmus' denkwijze was God het hoogste wat je maar kunt denken. Iets hoger kan je niet denken. Het is een ongerijmdheid om te stellen dat God niet zou bestaan (Reductum ad absurdum). Het is een hersenspinsel, een absurd idee dat er iets hoger kan bestaan. God kan niet niet-bestaan=niet-zijn, want dan kan je niet over God nadenken. God moet daarom bestaan, God moet Zijn.
Zijn ordebroeder Gaunilo was het met Anselmus' bewijsvoering niet eens. Hij beweerde dat hij zich een volmaakt eiland kon voorstellen=denken over een volmaakt eiland. Daaruit zou volgens Anselmus' redenering volgen dat dit volmaakte eiland dan ook zou bestaan. Anselmus wierp tegen dat een eiland een eindig begrip is. Ook al is het een volmaakt eiland, het is niet het meest volmaakt, maar daarvan een afspiegeling. Het meest volmaakte Zijn is slechts in de existentie van God te vinden.

In de 17e en 18e eeuw zij het Descartes en Kant naar de zwakke plekken zoeken in het Godsbewijs. Zijn is, volgens Descartes en Kant, geen eigenschap van een ding.

Het intellectuele leven rond 1000

De taal van de universele kerk was Latijn. Overal in Europa spraken geleerden deze taal. Dit maakte het gemakkelijk om denkbeelden uit te wisselen, of onderwijs te volgen aan een van de kathedraalscholen. Uit deze scholen ontstonden in de 10e en 11e eeuw de universiteiten. De eerste was de universiteit van Bologna (1158), gevolgd door Parijs (1200) en Oxford (12??). Al gauw ontstonden aan de universiteiten specialisaties: theologie, medicijnen, wiskunde en rechtsgeleerdheid.

De universiteit van Bologna had een uitzonderingspositie, omdat hier de studenten een collectief vormden en docenten inhuurden om hen te onderrichten.
Aan de universiteiten was filosofie een soort propedeuse opleiding. Iedere toekomstige geleerde moest geschoold zijn in de logica. De basiskennis bestond uit de artes liberales (de vrije kunsten). Inhoudelijk ging het om zuivere wetenschap, dat wil zeggen dat de inhoud niet doelgericht was maar contemplatief. Het geleerde vond geen economische toepassing. Het was geen ambacht, waarbij de ambachtsman iets produceerde.
De lessen vielen uiteen in twee groepen:

Petrus Abaelardus (1072-1142)

Abélard en Heloïse

Petrus Abaelardus of Abélard was geboren in Nantes in een adellijk geslacht. Als student overtroefde hij zijn leraren. Daardoor maakte hij vijanden. Hij is, onder meer bekend geworden door zijn verhouding met Héloise, het nichtje van zijn gastheer. Deze kanunnik had Abélard ingehuurd om de jonge vrouw te onderwijzen. Abélard en de Héloise werden verliefd. Toen de oom achter hun relatie kwam liet hij Abélard castreren. De geliefden werden gescheiden en naar een klooster gestuurd. Ook tijdens hun verblijf in het klooster bleven ze elkaar liefdesbrieven schrijven. Eeuwen later werden hun stoffelijke overschotten herbegraven in Parijs op de Cimetière du Père Lachaise.

De universaliënstrijd

Het hier om de strijd over de status van algemene begrippen, of de stelling dat de ideeën een eeuwige afspiegeling zijn van materiële begrippen.

Binnen de universaliënstrijd ontstonden twee stromingen:
Roscellinus kwam met zijn nominalistische opvatting over de Drie-eenheid in conflict met de orthodoxie. In Roscellinus' visie kon er sprake zijn van drie goden: de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, aangezien er alleen afzonderlijke extensies konden bestaan. Dit tritheïsme was een ketterse opvatting, die Roscellinus later heeft afgezwakt door te zeggen dat de Drie-eenheid één wil had en één macht was.
Abélard neigt in zijn opvattingen naar het standpunt van Roscellinus. Hij vertegenwoordigt de optimistische kijk op het geloof: De rede dient om het geloof te begrijpen. Toch nam Abélard een tussenpositie in ten aanzien van de concepten van onze werkelijkheid. Zijn conceptualisme gaat uit van drie mogelijkheden:
Bernardus van Clairvaux
Abélard kwam in confict met Bernardus van Clairvaux (1090-1153). Van de laatste is de uitspraak "Credo quia absurdum" (Ik geloof omdat het ongerijmd is). Bernardus hakte in op de waarde die Abélard en aanhangers hechtten aan de rede om vanuit de rede het geloof te proberen te begrijpen en het niet alleen te zien als een mysterie.
Bernardus van Clairvaux heeft ervoor gezorgd, dat de visie van Abélard en Roscellinus als ketters werd aangemerkt. Abélard's werken werden verbrand en er werd hem het zwijgen opgelegd.
Het lijkt dat met de aktie van Bernardus van Clairvaux de vroege scholastiek in de kiem werd gesmoord of was verzand. Maar is dit zo?
Tijdens de vroege-scholastiek:
Als in de volgende eeuwen de werken van Aristoteles worden ontdekt, krijgen nieuwe ideeën en opvattingen opnieuw een kans.