Dante's Inferno - 27 maart 2014

Verslag 8e hoorcollege - Dante's Inferno

Dante's hoogmoed

Op diverse plaatsen in de Comedia merken we dat Dante lijkt te worstelen met superbia. In de theologische opvattingen van Dante is hoogmoed de ergste zonden.Dit begrip kunnen we verklaren als Uiteindelijk komt in het Giudecca de ergste vorm van superbia aan de orde, tevens de ergste zonde. De engel Lucifer wil zich meten met God. Hij ziet zichzelf als beter dan God en wordt door God gestraft met een val uit de hemel en een eeuwig verblijf in het middelpunt der aarde vastgevroren in het ijs. Het middelpunt van de aarde staat symbool voor het verst verwijderde punt van de hemel.

Purgatorio - Canto 10, 11 en 12

In de 1e omgang van Purgatorio wordt ook het accent gelegd op superbia. In canto 3 regel 10-12 wordt al aandacht besteed aan hoogmoed. Gaat het in Inferno nog over de zonde zelf, in Purgatorio en Paradiso wordt dit thema meer vanuit een theologisch standpunt bekeken. In canto 10 ziet Dante bas-reliefs met beelden van nederigheid (het tegenovergestelde van hoogmoed) Het zijn voorbeelden die navolging verdienen. Als Dante de hoogmoedigen, die gebukt gaan onder een steen en zich op de borst slaan, ontmoet, vraagt hij zich af waarom de mensen zich altijd zo trots en hoogmoedig gedragen. In canto 11 komt Dante drie zielen tegen die om hun hoogmoedige gedrag tijdens hun leven, hun straf ondergaan als loutering voor hun zonde. Het zijn: Oderisi heeft een paar wijze lessen voor Dante (Purgatorio 11, 85-93), want hij vraagt zich af waar hoogmoed goed voor is. Hij voegt er aan toe dat ook de schilder Cimabue voorbij gestreefd is door Giotto. OOk wijst hij op twee beroemde dichters die voorbij gestreefd zullen worden door een nog groter talent. De vraag rijst of hij met dit talent dat al geboren is, Dante bedoeld? Oderisi en Omberto moeten door middel van het dragen van de steen steeds naar beneden kijken, zodat ze leren nederig te zijn. Op die manier zullen hun hoogmoed uitboeten. In canto 12 richt Vergilius Dante's aandacht op relïef-figuren die in het pad, waarop ze zich bevinden, zijn afgebeeld. Deze beelden verdienen geen navolging. Ze dienen als afschrikking. Het zijn o.a. Dante moet van Vergilius de beelden goed bekijken en de strekking ervan tot zich laten doordringen. Als Dante daaraan gevolg heeft gegeven, maant Vergilius hem om verder te lopen. Als ze de omgang door een spleet verlaten, strijkt een engel met zijn vleugels over Dante's voorhoofd en wist daarmee een van de zeven P's (peccata) uit. Dante voelt zich lichter worden. Hij heeft zijn hoogmoed van zich afgelegd.

Analyse van de drie canti

Het verhaal van Odirisi maakt duidelijk dat hoogmoed zich op verschillende gebieden laat gelden. Hij vertelt over de vergankelijkheid van roem en dat men zich daarop niet mag laten voorstaan. Hijzelf werd overtroffen door Franco di Bologna, Cimabue door Giotto en twee Guido's zullen door een nog talentvollere dichter worden overtroffen. Hoogmoed kan iedereen treffen. Dante blijft in dit verhaal buiten schot, hij laat Odirisi het verhaal vertellen van een dichter die de Guido's zal overtreffen. Hij stelt zich dus nederig op, maar is hij dat ook? Zijn 'nederigheid' verlost hem van de P der hoogmoed. Hij is zich wel van zijn hoogmoed bewust geworden. Dit blijkt als hij op het volgende terras ziet hoe afgunst (invida) wordt uitgeboet. In Purg. 13. 136-138 voelt Dante zich bezwaard. Hij is niet afgunst, maar wel hoogmoedig.
Hij klopt zich graag op de borst. Dit blijkt o.a. in Inferno 4 waar Homerus en de andere grote dichters uit de klassieke oudheid hem in hun gezelschap (bella scola) opnemen.
Ook Inferno 2 duidt al op een aanmatigende karaktertrek bij Dante. Hij mag dan wel geen Aeneas of Paulus zijn, maar hij zal de reis naar de hel en de hemel maken.
De vraag is dan ook op Dante na zijn reis vrij is van hoogmoed? Ja voor de duur van de reis wordt hij van al zijn zonden verlost, anders mag hij geen blik werpen in de hemel; hij moet eventjes zonder zonden zijn. Zijn reis duurt maar één week en Dante is eigenlijk bang dat hij, als hij terug is in het leven van alle dag, toch weer ten prooi zal vallen aan hoogmoed.

De drie canti zijn duidelijk een kritiek op Superbia. Dante wil zich niet vrijpleiten van deze ondeugd en hoopt nederig dat hij ervan zal worden verlost. Er is immers geen reden voor trots: Odirisi's verhaal maakt dat duidelijk. Personen worden voorbij gestreefd door betere talenten. Toch is de Comedia nog altijd een werk dat ook nu nog wordt gelezen.

Terechte en Onterechte trots

Is er een onderscheid tussen terechte of onterechte trots. Dat laatste is dan superbia (hoogmoed). Hiervoor gaan we weer te raden bij Aristoteles en Thomas van Aquino.
Aristoteles vindt dat ieder mens de best mogelijke prestatie moet verrichten en het beste uit zichzelf moet halen. Middelmatig leven is uit den boze. Maar wanneer halen we het best uit onszelf. Aristoteles blijft hierover wat vaag, stelt één deugd boven alle andere: de grootmoedigheid (megalopsychia), ook wel 'grootsheid' genoemd. We kunnen de term ook vertalen met 'morele grandeur'.
In de Nicomachische Ethiek 4 zegt Aristoteles dat een persoon van zichzelf mag vinden dat hij grootse dingen ('grootsheid') waard is en dat hij die 'grootsheid' dan ook werkelijk verdient. Als je grootste daden verricht, maar daarvoor geen eer opeist, is dat valse bescheidenheid. Een persoon mag zich laten voorstaan op de 'grootse dingen' die hij verricht of heeft verricht. Trots zijn op de eigen prestaties, is in dit geval gepast.
Daar tegenover staat de persoon die geen 'grootse dingen' verricht, maar zich wel laat voorstaan op zijn daden. Deze persoon geeft, volgens Aristoteles blijk van verwaandheid.
De manier waarop een 'groots' persoon omgaat met eerbewijzen die hem ten deel vallen, laat zijn dat die eerbewijzen in overeenstemming zijn met zijn verdienste. Als de eerbewijzen van mensen afkomstig zijn die hij respecteert, zal hij zich op gepaste wijze verheugen, omdat hij weet wat hij waard is. Als echter de eerbewijzen afkomstig zijn van b.v. vleiers, dan zal hij die eerbewijzen negeren.
Aristoteles zegt dus dat de eer die voor verdienste wordt gegeven, gebaseerd moet zijn op morele grandeur. Als dat het geval is mag de persoon die de eer toekomt trots zijn op zijn verdiensten of daden. Het moet worden gezien als een kroon op zijn werk.

Deze zienswijze staat diametraal tegen over de christelijke deugd van nederigheid, maar Thomas van Aquino neemt de zienswijze van Aristoteles over en heeft er geen moeite mee om de morele grandeur te combineren met de christelijke nederigheid. In Summa Theologica IIa-IIae qu.129-132 spreekt Thomas over de morele grandeur, over nederigheid, trots en hoogmoed in qu.161 en 162. Volgens Thomas strekt de geest bij morele grandeur zich uit naar grootste dingen of daden en wil de geest juist geëerd worden om zijn grootsheid. Dat is geen zonde, maar juist zeer deugdzaam.
Het is zondig, als grootsheid excessief wordt, want dat lijdt tot verwaandheid, eerzucht en opgeblazenheid. De geest wil dan meer eer krijgen dan hem toekomt. Thomas merkt op dat bij verwaandheid, eerzucht en opgeblazenheid vaak de gedachte speelt dat men zijn verdienste heeft te danken aan eigen talenten, in plaats van zich te realiseren dat deze talenten van God gegeven zijn. Verwaandheid is gebrek aan nederigheid en staat gelijk aan hoogmoed (superbia) Een eerzuchtige wil meer eer ontvangen dan hem toekomt en mist daardoor de christelijke deugd van nederigheid.
Grootse prestaties leveren (morele grandeur) en daarop trots zijn werken juist als stimulans, maar de christelijke nederigheid moet ons weerhouden van mateloosheid en excessieve trots.
Vergelijken we de gedachtegangen van Aristoteles en Thomas van Aquino dan zien we dat de theorie van Thomas een aanvulling is op die van Aristoteles: de christelijke deugd van nederigheid en de klassieke morele grandeur zijn complementair en identiek, want ook bij Aristoteles vinden we de waarschuwing voor verwaandheid of valse bescheidenheid.
Nederigheid toont dat talent van God is gekregen en men moet voor dat talent dankbaar zijn en het stimuleren. Doet men te weinig dan is dat valse bescheidenheid.

Dante veroordeelt de hoogmoed die ontstaan is uit het niet optimaal gebruiken van de door God gegeven talenten. Hierin volgt hij Thomas van Aquino.

Dantes wedijveren met God zelf: een verregaande superbia?

Gebruikt Dante de opvatting van Thomas van Aquino om trots te zijn op zijn prestaties als dichter? Nee, want Dante dankt God voor zijn goede gaven die hem tot zijn prestaties in staat hebben gesteld. Dante is echter niet zo nederig als in het reliëf waar Maria haar nederigheid toont. In Purg. 10-12 lijkt Dante de hoogmoed te veroordelen, maar we kunnen ook een meer dialectisch uitleg hanteren.
Een dialectische uitleg is voor tweeérlei uitleg vatbaar. Bijvoorbeeld: de uitspraak 'Ik ben een bescheiden mens' kan juist zijn als dat opvatten als een bewering over een als object voorgestelde persoon, maar beschouw deze uitspraak 'dialectisch' dan is de persoon die dit van zichzelf beweert, helemaal niet zo bescheiden en zou de uitspraak moeten luiden: 'Hij is een onbescheiden persoon'. In de drie canti in Purgatorio gebeurd eigenlijk iets soortgelijks, maar op subtiele wijzen.

In Purg.10, 32 e.v.) ziet Dante de reliëfs waarvan hij zegt 'waar een Polykleitos, ja waar zelfs natuur van schaamte om zou blozen'. De natuur werd in de Oudheid en de Middeleeuwen gezien als de bron van kennis: Natura artis Magistra . Dante zegt dat de reliëfs die door God zijn gemaakt, de natuur overtreffen. Ze maken op hem zo'n overweldigende indruk dat hij (Dante) de zangkoren in het reliëf van David hoort zingen. Hij ziet de zangkoren niet alleen, hij hoort ze ook. De reliëfs activeren alle zintuigen.

In Purg. 12 67-69 ziet Dante de afschrikwekkende taferelen. Ook deze zijn heel realistisch geschilderd. Dante (dichter) beschrijft deze beelden en in zijn beschrijving van de beelden aan zijn lezers, lijkt het erop dat hij zich met zijn dichterstalent wil meten met God (opvatting van Theodolinda Barolini)

In deze drie canti laat Dante zijn grootse talent zien als dichter. Dante erkent dat zijn talent van God komt, maar in canto 12, 25-60 verstopt hij wel een acrostichon: de terzinen waarin die hoogmoedige lieden opsomt, beginnen de eerste vier met een V, de tweede vier met een O, de derde vier met een M en de dertiende terzine beginnen de regels mat VOM. VOM kent een Latijns equivalent UOM (=mens). Dante speelt hier met zijn talent en lijkt zich als mens te willen meten met God.

In Inferno 25, 94-99 beschrijft hij de drie metamorfosen waarin de zielen veranderen: In de 7e buidel van de Malebolge zitten de bedriegers Dante schrijft vol trots dat hij de oude dichters Lucanus en Ovidius met zijn beschrijving heeft overtroffen. Zijn metamorfosen zijn beter, zelfs beter dan God, ook al zegt hij dat niet hardop. Dante doet wat Arachne met haar weven deed, alleen Dante doet het met woorden en God doet het in steen. Dantes mateloze superbia blijkt ook zijn overtuiging dat hij tot het Paradijs zal worden toegelaten. God zal hem niet straffen voor zijn hoogmoed.

Wat Dante in de drie canti over hoogmoed beweert lijkt in tegenspraak met zijn eigen handelen in zijn dichtwerk. Zelfs al in Inferno 2, waar hij de Muzen aanroept om hem te helpen, refereert hij ook aan zijn eigen vernuft (ingegno), iets wat hij herhaalt in Paradiso 22,114. Ook in canto 26, 19-24, waar hij de reis van Ulyssus beschrijft en hem verkeerd gericht vernuft verwijd, waarvan hij hoopt dat zijn eigen vernuft niet met hem op de loop gaat, zoals dat met Ulyssus is gebeurd. Maar Dante bewondert Ulyssus wel, hij herkent zichzelf in de klassieke held: hij prijst zichzelf als de grootste van alle dichters die hebben geleefd of zullen leven. Daarmee verlaat Dante Thomas van Aquino en sluit hij aan bij Aristoteles: "hij vindt van zichzelf dat hij grootste dingen waard is, en verdient die ook werkelijk."
Dante's houding ten aanzien van hoogmoed is ambivalent: in de praktijk zal hij zich niet met God meten, maar dat doet hij wel in zijn dichtkunst. Deze paradoxale houding ondergraaft zijn theorie tegen hoogmoed. De Comedia is eigenlijk een brutaal dichtwerk. Het beschrijft Gods schepping van Hel, Louteringsberg en Paradijs, waarin de natuur is overtroffen, maar de beschrijving van Gods scheppingen wordt door Dante op een hoger plan uitgewerkt.

Canto 25 - Dichterlijk kunststukje. De slangen

Dante maakt in dit canto de voorstelling voor de lezer heel ingewikkeld, maar de manier waarop hij dit doet toont ook zijn dichtkunst.
regel 1
Vanni Fucci. Maakt het 'vijg'-gebaar: een obsceen gebaar waarop boete stond als het met blasfemistische bedoelingen werd uit gevoerd.
vanaf regel 34
Er is sprake van 3 schimmen: Agnello, Buoso en Puccio. Een 4e schim Cianfa wordt vermist. Hij heeft de gedaante van een slang gekregen. Op meta niveau heeft Dante hier van alles bedacht.
regel 50-51 ev tot regel 57
De slang (Cianfa) omklemt Agnello - 2e metamorfose. Dante maakt een vergelijking met klimop.
regel 78
De twee zielen Cianfa en Agnello worden vermengd en versmelten met elkaar. Hier een vergelijking met verbrand papier
regel 69
Buoso en Puccio kijken toe naar wat er met Agnello gebeurd.
regel 82-84
Slangetje (Guercio) valt Buoso aan. Dit is de 3e metamorfose. Ze kijken naar elkaar en zien in ogen van de ander wat ze moeten worden
regel 92-99
Dante prijst zichzelf met de beschrijving van al die metamorfosen en vergelijkt deze met Ovidius en Lucanus. De 3e metamorfose (mens (Buoso) word dier, dier (Guercio) wordt mens) is door Dante bedacht
regel 136
Buoso (slang geworden) vlucht. Guercio richt zich to Puccio. De zielen zijn fraudeurs of dieven. Ze krijgen elkaars identiteit (contrapasso)

Canto 28 - Bertrand de Born

(zie ook het 5e hoorcollege over Schuld en Boete)
regel 19
in voorgaande regel verteld Dante als vergelijking over de vele veldslagen die er in de loop der tijd zijn geweest. Wat hij in de 9e buidel van de Malebolge heeft gezien is erger dan in die veldslagen is gebeurd
regel 24-27
dit is volkstaal. concreet en brutaler getroffen. Dante is hierop aangevallen
regel 36
Mohammed veroorzaakte een schisma in het geloof. Voor straf scheurt hij zichzelf open (contrapasso. Voor Christenen was het ontstaan van de Islam een schisma in de godsdienst.
regel 46-47
zie hiervoor college 5: Schuld en boete bij Dante
regel 55-60
Fra Dolcino waarschuwt voor de Navarrees. Dolcino was een kathaar. Zij waarschuwden voor de excessen in de kerk
regel 94-96
Curio is de persoon die Ceasar heeft aangezet om de Rubicon over te gaan
regel 118 e.v.
ontmoeting met Bertrand de Born